Hoofdstuk 1.4 Flashcards

Uiterlijk

1
Q

eruitzien

A

aussehen, sieht aus, sah aus, hat ausgesehen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Je ziet er mooi uit in je nieuwe pak

A

Du siehst schön aus in deinem neuen Anzug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

blond

A

blond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de bril

A

die Brille, die Brillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ze draagt sinds kort een bril

A

Sie trägt seit kurzem eine Brille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dik

A

dick

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

dun

A

dünn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

eenvoudig, gewoontjes

A

einfach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Susanna kleed zich altijd eenvoudig

A

Susanna kleidet sich immer einfach

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het figuur het postuur

A

die Figur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ze heeft een perfect figuur

A

Sie hat eine perfekte Figur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het gezicht

A

das Gesicht, die Gesichter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

groot

A

groß, größer, größt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het haar

A

das Haar, die Haare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kerstin heeft kort, zwart haar

A

Kestin hat kurze, schwarze Haare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

lelijk

A

hässlich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

knap, mooi

A

hübsch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

jong

A

jung, jünger, jüngst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

klein

A

klein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

kort

A

kurz, kürzer, kürzest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Patrick heeft korte benen

A

Patrick hat kurze Beine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

lang

A

lang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

normaal

24
Q

perfect

25
enorm
riesig
26
Hans is enorm, hij is bijna twee meter lang
Hans ist riesig, er ist fast zwei Meter groß
27
slank
schlank
28
mooi, leuk
schön
29
Wat een leuke T-shirt heb je aan!
Du hast aber ein schönes T-Shirt an!
30
sterk
stark, stärker, stärkst
31
geweldig, fantastisch
toll
32
Die avondjurk staat je echt fantastisch!
Das Abendkleid steht dir einfach toll!
33
aantrekkelijk
attraktiv
34
opvallen
auffallen, fällt auf, fiel auf, ist aufgefallen
35
Met deze jurk zul je zeker wel opvallen!
Mit diesem Kleid wirst du sicher auffallen!
36
de baard
der Bart, die Bärte
37
de verschijning
die Erscheinung, die Erscheinungen
38
Ze is een elegante verschijning
Sie ist eine elegante Erscheinung
39
het kapsel, het haar
die Frisur, die Frisuren
40
het postuur, het figuur
die Gestalt, die Gestalten
41
Andreas heeft een krachtig postuur
Andreas hat eine kräftige Gestalt
42
glad, steil
glatt
43
Steil haar vind ik niet mooi
Glatte Haare gefallen mir nicht
44
krachtig, sterk
kräftig
45
de krul
die Locke, die Locken
46
Anna heeft mooie krullen
Anna hat schöne Locken
47
naakt, bloot
nackt
48
netjes, fatsoenlijk
ordentlich
49
Hij komt zeer netjes over
Er wirkt sehr ordentlich
50
scheren
rasieren
51
Hij ziet er altijd zo ongeschoren uit
Er sieht immer so unrasiert aus
52
chic
schick
53
Wat zie je er vandaag chic uit!
Heute siehst du aber schick aus!
54
de schoonheid
die Schönheit, die Schönheiten
55
deftig, chic
vornehm