Hoofdstuk 11: Vectoren. (Trimester 3) Flashcards

1
Q

Geef de definitie van een vector.

A

Een vector is een grootheid de volledig bepaald wordt door: richting, zin en grootte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geef de definitie van gelijke vectoren.

A

Twee vectoren zijn gelijk als ze dezelfde, richting, zin en grootte hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geef de definitie van tegengestelde vectoren.

A

Twee vectoren zijn tegengesteld als ze dezelfde richting en grootte hebben, maar een tegengestelde zin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geef de definitie van de som van vectoren.

A

De vector →AC noem je de somvector van de vectoren →AB en →BC.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef de definitie van het verschil van vectoren.

A

Het verschil van twee vectoren is de som van de eerste vector met het tegengestelde van de tweede vector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een scalaire vermenigvuldiging?

A

De vermenigvuldiging van een reëel getal met een vector. (3 x →AB)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef de definitie van het inproduct van twee vectoren in woorden én symbolen.

A

Het inproduct van twee vectoren →A en →B is het product van de normen van die vectoren en de cosinus van de hoek α tussen die vectoren.
→A . →B = II→AII . II→BII . cos α

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Geef de eerste rekenregel: Het inproduct is commutatief.

A

→A . →B = →B . →A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Geef de tweede rekenregel: Het inproduct is gemengd associatief.

A

∀ k ∈ ℝ : k . (→A. →B) = →A . (→B . k) = →B . (k . →A)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Geef de derde rekenregel: Het inproduct is distributief ten opzicht van de optelling van vectoren.

A

→A . (→B + →C) = →A . →B + →A . →C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Geef de eerste eigenschap: Het scalair kwadraat van een vector.

A

→A² = →A . →A = II→AII . II→AII . cos α = II→AII²

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef de tweede eigenschap: Het scalair kwadraat van een somvector.

A

(→A + →B)² = II→AII² + 2 . →A . →B + II→BII²

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly