hoofdstuk 1 (doelstelling en geschiedenis) Flashcards

1
Q

Interindividueel ivm emotie

A

relatief stabiele emotionele tendensen die verschillen tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Intraindividueel ivm emotie

A

emotionele schommelingen binnen één persoon over situaties heen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn de verschillende functies van emoties?

A

Signaalfunctie: naar buiten toe signaleren hoe men zich voelt

Activatiefunctie: activeren van bepaald gedrag (vb. verdriet, dus huilen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn basale processen?

A

processen die geldend zijn voor iedereen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de drie algemene doelen van PID?

A
  1. Beschrijven van verschillen
  2. Beschrijven van verbanden tussen verschillen
  3. Verklaren van verschillen en hun verbanden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

proximale verklaringen

A

Factoren (= verklaring) die dicht in ruimte en tijd liggen bij te verklaren fenomeen (verschillen of verband tussen verschillen in gedrag, functioneren, …)

Voorbeeld: appraisal en emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

distale verklaringen

A

Factoren die verderaf liggen in tijd en ruimte van te verklaren fenomeen
Evolutionaire verklaringen, jeugdelijke trauma’s, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

expliciete theorie

A

Theorieën en bevindingen in wetenschappelijke (open) literatuur over aard en oorzaken van verschillen (vnl door wetenschappers)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

impliciete theorie

A

Impliciete opvattingen van mensen over aard en oorzaken van menselijk gedrag en verschillen hierin (cf. vooroordelen, stereotypes, sociale wenselijkheid, …)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de drie manieren waarop we verschillen kunnen beschrijven?

A
  1. Tussen mensen (interindividuele verschillen)
  2. Binnen mensen (intraindividuele verschillen)
  3. Tussen groepen (intergroepsverschillen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn interindividuele verschillen in intraindividuele verschillen?

A

Iedere persoon heeft zijn eigen intraindividueel profiel in hoe ze reageren op situaties en mensen verschillen in dat profiel.

= de vergelijking van verschillende intraindividuele profielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Op wat soort vlakken kunnen mensen van elkaar verschillen, psychologisch gezien?

A

Er zijn 2 grote deeldomeinen:

  1. Het cognitief functioneren = intelligentie; prestaties op cognitieve taken = PID van intelligentie en cognitieve stijlen
  2. Persoonlijkheid = gedrag, gedachten en gevoelens; hoe interageren mensen in de sociale wereld, wat voor manier van reageren hebben ze, hoe voelen ze ze, etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mensen kunnen cognitieve taken op verschillende manieren aanpakken. Een voorbeeld hiervan is de analytische stijl vs. de holistische stijl. Leg het verschil tussen de twee uit.

A

Analytische stijl = het probleem ophakken in kleinere problemen en die kleine problemen apart oplossen

Holistische stijl = mensen gaan het probleem van in zijn totaliteit proberen benaderen - the big picture in gedachte houden en de big picture proberen op te lossen - waarbij alles in contact staat met elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het doel uiteindelijk van “het beschrijven van verschillen”?

A

causaal maken (verschil van 1 variabele in verband brengen met verschil van andere variabele)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de verschillende niveaus waarop we verbanden kunnen verklaren?

A
  1. Proximale verklaring - factoren die in tijd en ruimte dicht bij liggen bij wat je wilt verklaren
  2. Distale verklaring - factoren die veel verder liggen van het verklarende gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg uit “Expliciete theorieën worden gecontamineerd door impliciete theorieën.”

A
  1. Wetenschappers hebben hun eigen vooroordeel, biasen, partijdigheid.
    =De impliciete theorieën van de wetenschappers gaan uiteindelijk ook een invloed hebben op hun expliciete theorieën.
  2. Participanten hebben hun eigen impliciete theorieën van wat ze denken dat er verwacht wordt, wenselijke antwoorden geven(demand characteristics), etc.