begrippen deel 1 Flashcards

1
Q

interindividuele verschillen

A

verschillen tussen mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

intraindividuele verschillen

A

verschillen binnen mensen ( van ene moment op de andere )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

intergroepsverschillen

A

verschillen tussen groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

proximale verklaringen

A

factoren ( = verklaringen ) die in ruimte en tijd zicht bij te verklaren fenomeen liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

distale verklaringen

A

factoren die verderaf liggen in tijd en ruimte van te verklaren fenomenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

expliciete theorieën

A

theorieën geformuleerd door wetenschappers, die gepubliceerd worden in wetenschappelijke tijdschriften en kanalen, over de aard en de oorsprong van verschillen tussen mensen
- behoort tot het domein van PID

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

impliciete theorieën

A

overtuigingen en ideeën die iedereen heeft over hoe mensen in elkaar zitten
- domein van de persoonsperceptie ( = sociale psychologie )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

fysionomie

A

innerlijke persoonlijkheidseigenschappen afleiden aan de hand van uiterlijke persoonlijke kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ideale Staat

A
  • Plato
  • plaats waar individuen taken toegewezen krijgen waarvoor best geschikt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

eindideaal eugenetici

A

wereld van perfecte mensen, geen individuele verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

eindideaal Watsonianen

A

individuele verschillen opheffen door middel van opvoeding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

projectieve technieken

A

idee dat men eigenschap van zichzelf projecteert in antwoorden die men aan bepaalde stimulus geeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Facial action coding system

A
  • Ekman
  • assumptie van universele gelaatsexpressie bij emoties, spieren in gezicht die tussenkomen bij emoties worden gecodeerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hostile attribution bias

A

idee dat ander foute bedoeling heeft tov van jou => mensen verschillen van elkaar in de mate dat je het gedrag van anderen gaat zien als meer hostile, intentioneel, …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Implicit association test

A
  • ontwikkeld door Greenwald et al.
  • idee : opvatting over onszelf en anderen opgeslagen in associatieve netwerken
  • attitude = sterke associatie tussen twee concepten
  • doel : impliciet sterkte van associaties meten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

social baseline theory

A

om emoties te kunnen meten moet dat in aanwezigheid van anderen, aangezien dat de basis is van emoties ( anders te artificieel indien geen anderen oorzaak van emoties zijn )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

SNOOP

A

manier waarop men eigen werkelijkheid vorm geeft zegt mogelijk iets over persoonlijkheid en intelligentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

mobile sensing

A

gemoedstoestand afleiden uit smartphonegebruik, gedaan met algoritmes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sentimentanalyse

A

sociale-mediaposts analyseren en emotionele ladingen bloodleggen, ook algoritmes

20
Q

o- correlatie

A

data van één persoon, tussen twee momenten/ situaties over variabelen
-> r(moment1,moment2)

21
Q

p-correlatie

A

data van één persoon tussen twee variabelen over situaties heen
-> r( var1,var2)

22
Q

q-correlatie

A

data van één situatie, tussen twee personen over variabelen
-> r(persoon1, persoon2)

23
Q

r-correlatie

A

data van één situatie, tussen twee variabelen over personen
-> r(var1,var2)

24
Q

s-correlatie

A

data van één variabele, tussen twee personen over situaties
->r(pers1,pers2)

25
Q

t-correlatie

A

data van één variabele, tussen twee momenten over personen
->r(sit1,sit2)

26
Q

betrouwbaarheid

A

mate waarin een bepaalde meting betrouwbaar is

27
Q

test-hertestbetrouwbaarheid

A

r tussen afname test op een moment en afname van zelfde test op een ander moment, over personen
- hoog: individuele verschillen op 1 moment komen sterk overeen met individuele verschillen op een ander moment
- laag : geen goede meting gebeurd, ofwel veranderde de ID doorheen de tijd
- over personen, tussen momenten, binnen variabele => t-correlatie

28
Q

interne consistentie

A

mate waarin items van zelfde test onderling correleren over personen
-> geeft aan hoezeer individuele verschillen op verschillende items met elkaar samenhangen
-> als items zelfde meten, zouden correlaties hoog moeten zijn.
- tussen variabelen, binnen moment over personen => r-correlatie

29
Q

test

A

een verzameling van items ( van subtest ) die zelfde onderlinge eigenschap zouden moeten meten

30
Q

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

r tussen scores van verschillende observators over variabelen
-> geeft aan in welke mate individuele verschillen volgens observator A samenhangen met individuele verschillen volgens observator B
- tussen personen, binnen moment over variabelen => Q-correlatie

31
Q

validiteit

A

mate waarin een test meet wat het beoogt te meten

32
Q

gezichtsvaliditeit

A

meet de test, op het eerste zicht, wat het bedoelt te meten?

33
Q

predictieve validiteit / criteriumvaliditeit

A

kan de test een extern criterium voorspellen; in welke mate kan mijn meting voorspellen wat het moet voorspellen?

34
Q

convergente validiteit

A

correleert de test met andere tests van zelfde eigenschap?
- binnen moment, tussen variabelen, over personen => r-correlatie

35
Q

discriminante validiteit

A

correleert de test niet met tests die dit construct niet meten?
-> zorgen dat test niet anders meet

36
Q

construct validiteit

A

overkoepelend: meet de test het theoretische construct dat het bedoelt te meten
-> onderliggende trekken zijn niet zichtbaar: is de test een goede meting van het onderliggende theoretische construct.

37
Q

Factoranalyse

A

statistische techniek die toelaat om verbanden tussen een groter aantal variabelen inzichtelijk te maken aan de hand van kleiner aantal onderliggende variabelen, genaamd factoren.
- theoretisch nut: structuur van individuele verschillen in cognitieve vaardigheden of persoonlijkheid kennen => individuele verschildimensies
- praktisch nut: als we fundamentele dimensies kennen, kunnen we voorspellingen maken van bepaalde levensoutcomes.

38
Q

vaardigheid / trek

A

een structuureigenschap van het organisme in S-O-R schema die niet observeerbaar is; latente dimensie

39
Q

factorscores

A
  • F(ppi)
  • mate dat persoon een bepaalde vaardigheid bezit
  • gemeenschappelijk voor alle n tests
40
Q

factorladingen

A

-αi
- geven aan in welke mate vaardigheid F meespeelt in respectieve testen
- tussen -1 en 1
- varieert over testen

41
Q

restcomponent

A
  • Ei(ppi)
  • specifieke vaardigheid voor test j
  • foutencomponent
42
Q

implicaties factoranalyse met één onderliggende factor

A

1) 𝑟(𝑇𝑗, 𝑇𝑗′) = 𝛼𝑗∙ 𝛼𝑗 -> factorladingen verklaren correlaties tussen tests
2) r(𝑇𝑗, 𝐹) = 𝛼𝑗 -> factorladingen gelijk aan populatiecorrelatie tussen de test en de factor
3) proportie variantie van T die verklaard wordt door F= 𝛼𝑗^2
4) Som van kwadraat factorlading en variantie restcomponent = 1
- communaliteit: ℎ𝑗^2 = 𝛼𝑗^2 => proportie varianie die verklaard wordt door gemeenschappelijke factor
- specificiteit: σ^2ej => proportie variantie van testscore die verklaard wordt door specifieke factor, restcomponent
5) proportie totale variantie over testen die verklaard wordt door F: gekwadrateerde factorladingen optellen / n

42
Q

implicaties factoranalyse met 2 onderliggende factoren

A

1) 𝑟(𝑇𝑗, 𝑇𝑗′) = 𝛼𝑗1 ∙ 𝛼𝑗′1 + 𝛼𝑗2 ∙ 𝛼𝑗′2) -> factorladingen verklaren correlaties tussen tests
2) 𝑟(𝑇𝑗, 𝐹1) = 𝛼𝑗1 en 𝑟(𝑇𝑗, 𝐹2) = 𝛼𝑗2 -> factorladingen zijn gelijk aan correlaties tussen respectievelijke test en factoren
3) 𝜎^2𝑍[𝑇𝑗] = 𝛼𝑗1^2 + 𝛼𝑗2^2 + 𝜎^2𝐸𝑗 = 1 -> Factorladingen geven aan in welke mate variantie van resp. tests wordt verklaard door de
factoren
- communaliteit: ℎ𝑗^2 = 𝛼𝑗1^2 + 𝛼𝑗2^2
- specificiteit: 𝜎^2𝐸𝑗 = 1 − ℎ𝑗^2
4) F1 = 𝛼11^2 +𝛼𝑗1^2 +⋯+𝛼𝑛1^2 / n & F2= 𝛼12^2 +𝛼𝑗2^2 +⋯+𝛼𝑛2^2 / n -> factorladingen geven belang aan van gemeenschappelijke factoren F1 en F2

43
Q

orthogonale rotatie

A
  • hoek van 90 graden blijft bewaard
  • onafhankelijkheid van factoren wordt geassumeerd ( correlatie = 0 )
  • communaliteit blijft ook gelijk
44
Q

oblieke rotatie

A
  • Assumptie r(F1,F2) = 0 laten vallen
    => ladingen niet meer te interpreteren als correlatie tussen test en factor
    => geschatte correlaties niet meer som van producten van overeenkomstige ladingen
    => Correlatiematrix tussen factoren ≠ identiteitsmatrix (ipv 0, cos(𝜃))
45
Q

simple structure

A

streven naar iedere test die op één gemeenschappelijke factor hoge ladingen heeft, en op de andere een lage

46
Q

wet van yerkes Dodson

A

curvilineair verband tss arousal en performantie