Hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
Ver
A
Far
2
Q
Begin
A
Start
3
Q
Staaf
A
Bar
4
Q
Dochter
A
Daughter
5
Q
Was
A
Wash
6
Q
Knie
A
Knee
7
Q
Stukje
A
Piece
8
Q
Buurman(vrouw)
A
Neighbor
9
Q
Spreken
A
To speak
10
Q
Uitstekend
A
Just fine
11
Q
Luisteren
A
To listen
12
Q
Dus jij bent Pieter
A
So you are Pieter
13
Q
Hij komt uit Holland
A
He’s from Holland
14
Q
Aangenaam kennis te maken
A
Pleased to meet you
15
Q
Leuk met je kennis te maken
A
Nice to meet you