Het cardiovasculaire systeem Flashcards

1
Q

Wat zijn de verdelingen van de ionenconcentraties binnen en buiten de cel (Kalium, Natrium, Chloor en calcium?)

A
K+:
Binnen: 150 Mm
Buiten: 4 mM
Na:
Binnen: 10 mM
Buiten: 140 mM
Ca2+
Binnen: 0 mM
Buiten: 1 mM
Cl-
Binnen: 30 mM
Buiten: 120 mM
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe wordt het transmembraanpotentiaal bepaald?

A

Door de relatieve geleidbaarheid en de evenwichtspotentialen van de verschillende ionen (Em = g’k x Ek + g’Na x ENa + g’Ca X ECa (chloor heeft geen belangrijke rol).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem de 5 fasen van een actiepotentiaal.

A

0: Depolarisatie -> er is een plaatselijke toename van het membraanpotentiaal tot -65 mV. Hierdoor worden de daar aanwezige Na+kanalen geopend.
1: Eerste repolarisatie -> de natriumkanalen gaan dicht, waardoor het membraanpotentiaal al iets omlaag gaat.
2: Plateaufase: er gaan gedeeltelijk K+ naar buiten en Ca++ naar binnen. Het membraanpotentiaal blijft ong. gelijk.
3: Repolarisatie: kalium stroomt nog steeds naar buiten, waardoor de binnenkant van de cel negatiever wordt en het MP afneemt.
4: Rustfase: Herstel oorspronkelijke Na+ Ca++ en K+ concentraties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leg uit wat de natriumkanalen doen in de verschillende fasen van het actiepotentiaal.

A

Fase 4: De natriumkanalen zijn dicht, maar ze kunnen wel open. Ze gaan open als er ter plekke het membraanpotentiaal een beetje wordt verhoogd.
Fase 0: de natriumkanalen gaan open (MP boven -65mV)
Fase 1: kanalen sluiten en worden geïnactiveerd. Kunnen alleen open bij MP onder -65mV.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de intrinsieke hartfrequentie van de sinusknoop? En wat van de AV-knoop en de Purkinjevezels?

A

Sinusknoop: 60-70 bpm
AV-knoop: 40-50 bpm
Purkinje: 15-30 bpm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 3 verschillen tussen het actiepotentiaal van pacemakercellen en die van gewone myocieten/

A

Pacemakercellen hebben een minder steile 0 fase, bij hun is fase 4 niet vlak, maar het loopt schuin omhoog. Daarnaast is er bij pacemakercellen ook geen sprake van een plateaufase (pacemakercellen hebben immers een regelfunctie en geen pompfunctie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem de stappen van de depolarisatie van pacemakercellen.

A

Begin fase 4: funny current.
- Instroom van natrium
- Uitstroom van kalium
- Cel wordt positiever aand e binnenkant.
Halverwege fase 4: kortdurende calciumstroom.
Eind fase 4: eerste deel langdurige calciumstroom –> pacemaker tot aan de depolarisatiedrempel. Na de drempel komt er opeens een grote hoeveelheid positieve lading de cel binnen (calcium).
Fase 0: depolarisatie door de instroom van calcium (dus geen natrium!)
Fase 3: repolarisatie gaat wel weer door kaliumuitstroom
Fase 2: is niet duidelijk aanwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Op welke drie manieren werkt de parasympathicus (n. vagus) om de hartfrequentie omlaag te krijgen?

A
  • De depolarisatiesnelheid is lager.
  • Verlaging van maximale diastolische potentiaal, waardoor de drempelwaarde later wordt bereikt.
  • De drempelwaarde wordt verhoogd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wanneer is de geleidingssnelheid hoger? Noem drie situaties.

A
  • Bij actiepotentialen met een steile helling
  • Dikke vezels
  • Longitudinale geleiding (werkt beter dan transversale geleiding)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de geleidingssnelheid bij de sinusknoop, AV-knoop en Purkinjevezels/

A

Sinusknoop: 0.5 m/sec
AV-knoop: 0.05 m/sec
Purkinje: 2 m/sec

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uit welke drie componenten bestaat de intercalaire schijf?

A
  • Fascia adherens (transversaal)
  • Maculae adherens (transversaal en lateraal)
  • Gap junctions (lateraal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noem de plek van de sinusknoop in het rechteratrium.

A

De sinusknoop ligt aan de laterale kant van de v. cava superior bij bovenkant van de sulcus terminalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waar ligt de AV-knoop?

A

In de driehoek van Koch: tussen de sinus coronarius en de tricuspidalisklep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe is de vertraging in de AV-knoop op het ECG te zien?

A

Als een horizontaal gebiedje tussen de T-top en het Qrs-complex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe verschillen de linker en rechtertak vanuit de purkinje vezels van elkaar?

A

De linkertak is meer waaiervormig en waaiert zich meer uit over het linkerseptum. Deze bundeltakken hebben wel een echt actiepotentiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem een paar histologische verschillen tussen het rechter en de linker ventrikel/

A

De rechterventrikel is meer getrabeculariseerd, en hier zit een spierrand tussen de pulmonalis- en aortaklep (musculeuze infundibulum). Daarnaast is de rechterventrikel veel dikker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Uit welke tak komt het golffront eerst?

A

De linkerbundeltak: deze tak is dikker en de wand van LV is dikker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Noem de richtingen van het golffront

A

Depolarisatie: van endocard naar epicard
Repolarisatie: van epicard naar endocard.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

In welke richting loopt het golffront?

A

Van minder positief naar positief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waarom heeft de T-golf dezelfde polariteit als het Qrs-complex?

A

De richting is tegengesteld aan de depolarisatierichting, maar de depolarisatie en repolarisatie zijn elektrisch gezien ook tegengestelde processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wanneer is er een afleiding in de ECG discordant?

A

Als de T-top de andere kant opstaat dan het Qrs-complex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke 10 punten moet je behandelen als je een ECG wil beoordelen?

A
  1. Ritme
  2. Frequentie
  3. QRS-as/hartas
  4. P-top
  5. PR-interval
  6. ST-segment
  7. T-golf
  8. Qt-interval
  9. Samenvatting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wanneer is er op een ECG een normaal sinusritme te zien?

A

Meestal bij positieve toppen in afleiding I en II.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de normale hartfrequentie?

A

60-100 bpm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Tussen welke graden moet de QRS-as liggen?

A

Tussen de -30 en de +90 graden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is de duur van een normaal PR-interval?

A

120-200 ms, je moet dan meten van begin P-top tot begin Qrs-complex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de normale duur van het Qrs-complex?

A

70-110 ms.

28
Q

Wat is de bovengrens van de Qt-interval?

A

Maximaal 460 ms.

29
Q

Wat gebeurt er met het sarcomeer als deze inkort? Welke gedeeltes worden langer? Welke korter? En welke blijven dezelfde lengte?

A

Z- lijn: blijft hetzelfde, de Z-lijnen komen wel dichter bij elkaar te liggen.
M-lijn: blijft hetzelfde, de M-lijnen komen wel dichter bij elkaar te liggen.
I-band: wordt kleiner.
A-band: blijft dezelfde lengte
H-band: wordt kleiner.

30
Q

Met hoeveel actinefilamenten kan myosine een interactie aangaan?

A

6 actinefilamenten

31
Q

Welke functies heeft het eiwit titine in het sarcomeer?

A
  • Myosine blijft mooi in het midden zitten

- Voorkoming van overstrekking

32
Q

Waarom bestaat uit myosineeiwit uit?

A
  • Twee om elkaar heen gedraaide alfa-helices.

- Telkens steken twee myosinekopjes uit, in het verlengde van elkaar. Elke keer zijn ze 60 graden gedraaid.

33
Q

Welke drie troponinecomplexen liggen er op tropomyosine?

A
  • Troponine C: Calciumionen binden hieraan, waardoor het hele troponinecomplex opschuift en de bindingsplaats vrij komt te liggen.
  • Troponine T: bindt aan tropomyosine
  • Troponine I: Speelt een belangrijke rol bij voorkomen van de binding tussen myosine en actine. Het inhibeert de actine-myosinebinding.
34
Q

Welke typen van spieren zijn er? Noem drie eigenschappen van deze spieren.

A
  • Hartspiercellen (myocieten)
  • Skeletspiercellen
  • Gladde spiercellen

Alle spieren:

  • Genereren kracht of beweging in reactie op een fysiologische stimulus.
  • Geven chemische energie door dat vrijkomt bij hydrolyse van ATP in mechnische energie.
  • Produceren mechanische energie door interactie tussen actine en myosine.
35
Q

Waarom is er voor het verlopen van de cross-bridge cyclus calcium nodig?

A
  • Eerst bedekt TnI op het troponinecomplex de bindingsplaats van actine. Na de binding van calcium aan TnC, komt deze bindingsplaats vrij en kan de myosinekop binden aan actine.
36
Q

Via welke kanalen stroomt calcium de cel in?

A

Via de L-type Calciumkanalen

37
Q

Wat is de functie van het sarcoplasmatisch reticulum? Hoe gaat deze te werk?

A

De calciuminflux van extra- naar intracellulair is niet voldoende om een contractie te initiëren. Het SR slaat daardoor calcium op en geeft dit vrij wanneer er contractie nodig is. Door de influx van calcium in het cytoplasma worden de ryanodine receptoren getriggerd om calcium te transporteren.

38
Q

Hoe verwijdert het SR weer calcium uit de spiercel?

A

Door ATP-gedreven SERCA-pompen. Fosforylatie van fosfolamban zorgt ervoor dat de SERCA-pomp geactiveert wordt.

39
Q

Hoe beïnvloedt de sympathicus de spiercontractie?

A

Er komt norepinephrine vrij, dat de bètareceptoren op het sarcolemma stimuleert. Hierdoor wordt de productie van cAMP gestimuleerd, dit activeert weer PKA. Dit kan de L-type calciumkanalen fosforyleren.

40
Q

Benoem het verloop van soorten krachten in een spier.

A

Er wordt een gewicht aan een spier gehangen, deze spier zal dan eerst uitrekken, maar de kracht blijft gelijk. Uiteindelijk is de spier over zijn lengte heen en kan hij niet meer uitrekken, de kracht in de spier wordt groter. De spier verandert hier van een compliante spier in een stijve spier.

41
Q

Volgens Frank-Starling geeft een toename in sarcomeerlengte een toename in de contractiekracht. Door welke verschillende mechanismen wordt dat veroorzaakt?

A
  • Bij een toename van ca. 2 um is er sprake van een optimale actine-myosine overlap.
  • Reduced lattice spacing: bij het uitrekken van het sarcomeer wordt de spier dunner. De filamenten komen hierdoor dichter bij elkaar te liggen waardoor het makkelijker wordt om crossbridges te vormen.
  • Veranderde myosinekoporiëntatie bij uitrekking
  • Toegenomen calciumsensitiviteit bij een grotere sarcomeerlengte. Hierdoor worden makkelijker cross-bridges gevormd.
42
Q

Hoe wordt een isometrische kracht verhoogd?

A
  • Verhoogde intracellulaire calciumconcentratie
  • Verhoogde sarcomeerlengte
  • Toename in calciumsensitiviteit
43
Q

Waardoor kan het slagvolume afnemen?

A
  • Afgenomen preload
  • Toegenomen afterload
  • Afgenomen contractiliteit (bovenste lijn wordt vlakker
  • Afgenomen compliantie (onderste lijn wordt steiler)
44
Q

Noem de verschillende soorten bloedvaten in volgorde vanaf de aorta.

A

Grote elastische vaten, kleinere musuclaire arteriën, arteriolen, capillairen, venulen, kleine en middelgrote venen, v. cava

45
Q

Welk epitheel bevindt zich vooral in het arteriële gedeelte van het capillair bed? En welke in het veneuze gedeelte?

A

Arteriële gedeelte: continue capillair

Veneus gedeelte: gefenestreerd capillair

46
Q

Noem een aantal functionele eigenschappen van het endotheel.

A
  • Bloed-weefsel barrière
  • Productie glycocalyx
  • Gevoelig voor veranderingen shear stress
  • Activatie geeft adhesie en migratie lymfocyten
47
Q

Wat is het verschil in compliantie tussen de aorta en de v. cava?

A

De arteriële compliantie is meer constant over een grote drukrange. Veneuze compliantie is relatief hoog bij grote druk en relatief bij hoge druk.

48
Q

Noem drie typen capillairen.

A

Continue capillairen
Gefenestreerde capillairen
Sinusoïdale (discontinue) capillairen

49
Q

Welke drijvende krachten zijn er als het gaat over diffusie en bulk flow?

A
  • Transcapillaire hydrostatische drukverschil (P)

- Effectieve osmotische drukverschil (pi)

50
Q

Op welke twee manieren kan je het slagvolume vergroten?

A
  • De EDV vergroten

- De ESV verkleinen

51
Q

De EDV kan stijgen door….

A
  • CVP te laten stijgen

- De compliantie van de diastole te laten stijgen.

52
Q

Welke twee belangrijke mechanismen zijn er voor de regulatie van de hart- en vasculaire functie (inclusief hartritme, en bloedvolume)

A

Autonome zenuwen en circulerende hormonen

53
Q

Welke soorten receptoren zijn er voor de regulatie van hart- en vasculaire functie?

A

Baroreceptoren
Volumereceptoren
Osmoreceptoren
Chemoreceptoren

54
Q

Waar reageren de alfareceptoren op? Waar zorgen ze voor?

A

Ze zijn gevoelig voor norepinephrine en zorgen voor vasoconstrictie.

55
Q

Waar reageren de bètareceptoren op? Waar zorgen ze voor?

A

Ze zijn gevoelig voor (nor)epinephrine en zorgen voor vasodilatatie.

56
Q

Waar reageren de muscarine-2 receptoren op? Waar zorgen ze voor?

A

Ze zijn gevoelig voor acetylcholine en zorgen voor vasodilatatie

57
Q

Hoe stijgt de intrinsieke hartfrequentie als de centrale veneuze druk/rechter atriale druk stijgt?

A

+6% per mmHg

58
Q

Van welke stromen is de pacemaking van de sinusknoop afhankelijk?

A
  • Funny current (Na+ erin, K+ eruit)
  • Kortstondige inwaartse calcuimstroom ICa(T)
  • Langdurige calciumstroom ICa(L)
  • Replarisatie door uitstroom van Ka+
59
Q

Hoe innerveert het parasympathische (vagale) stelsel de fase 4 van de pacemaking?

A

Door stimulatie van M2-receptoren wordt de uitstroom van kalium beïnvloed. Daarnaast zorgt stimulatie van M2-receptoren voor een verlaagd aantal instromende If en ICa.

60
Q

Noem een voorbeeld van een parasympathicolyticum.

A

Atropine, dit remt de werking van ACH door blokkade van muscarinereceptoren.

61
Q

Noem een voorbeeld van een sympathicolyticum.

A

Propanolol. remt invloed van adrenerge (E en NE) stimulatie.

62
Q

Wat inhiberen de baroreceptorimpulsen? en wat stimuleren ze?

A

Inhibatie: sympathische outflow (vasocontrictie)
Stimulatie: parasympathicus (vasodilatatie)

63
Q

Welke soort receptoren zitten vooral in de skeletspieren? En welke soort in de coronaire en bronchiale circulatie?
Uitgaande van deze informatie, wat kan je dan concluderen over de adrenerge stimulatie?

A

Alfa (1 en 2) -receptoren (vasoconstrictie).
Bèta-2-receptoren (vasodilatatie) en de coronaire en bronchiale circulatie).
Adrenerge stimulatie zorgt voor vasoconstrictie in de skeletspiercellen en vasodilatatie in de coronaire en bronchiale circulatie.

64
Q

Wat is het effect van een ACE-remmer? Hoe doet hij dat?

A

De ACE-remmer verlaagt de bloeddruk. Dit doet hij door het enzym ACE te blokkeren. Hierdoor kan ANGI niet worden omgezet in ANGII.

65
Q

Waar zorgt NO voor in een bloedvat?

A

NO heeft effect op de gladde spiercellen en veroorzaken vasodilatatie.

66
Q

Wanneer vindt er vooral perfusie plaats van de coronaire vaten?

A

TIjdens de diastole, tijdens de systole druk het hart de vaten een beetje dicht.