HC7> Chapter 8: The psychology of vision Flashcards
1
Q
- Leg de (twee-fasen) feature-integration theory of perception van Treisman uit:
- Wat betekent illusory conjunctions?
A
- Fase 1 (van visual processing): DETECTION OF THE FEATURES= de primitieve features (kenmerken) van alle stimuli (zoals de kleuren en de individuele lijnen) dat de ogen bereiken worden automatisch en spontaan geregistreerd (dus in parallel). BIJV: Zie je iets roods? Ja, zie je iets ronds ja is makkelijker te zien en je ziet het automatisch. ‘it does pop out’.
Fase 2: INTEGRATION OF FEATURES= waarbij informatie serially verwerkt wordt, van één gelokaliseerd gebied in het gezichtsveld op dat moment. Dus het is minder automatisch en meer serial (meer opeenvolgend). Dus eerst detecten van de features en daarin integrate them into a whole. BIJV. Omdat er veel afleidingen zijn in het plaatje is het moeilijker om het snel en automatisch te zien, rode cirkel zien? In een afbeelding van rood vierkant met groen cirkel en eentje rood cirkel, moeilijker te zien. Je moet eest zien en dan integraten. ‘it does not pop out’. - Fase 1 van parallel processing registreert features onafhankelijk van hun locatie en die verschillende features die samenvallen in hun ruimte (zoals kleur en kromming van de lijn) perceptueel alleen in serial processing worden gecombineerd (fase 2), die aparte aandacht vereist voor elke ruimtelijke locatie. Dus fase 2 werkt door primitieve features toe te wijzen aan specifieke ruimtelijke locaties en de elementen vervolgens samen te weven in patronen die die locatie weerspiegelen.
> Bv. er is een rode rechte lijn en groene schuine lijn. Je hebt de kleuren gezien en de positie van de lijnen, maar sommigen weten niet meer welke lijn bij welke kleur hoorden.
2
Q
- Wat is de gestalt psychology? Wat zijn de laws van gestalt/gestalt principles of grouping?
- Wat is het verschil tussen top-down en bottum-up processing? En waarom is unconcious inference beschreven als top-down?
A
- Gestalt psychology= we waarnemen automatsich alles als geheel, georganiseerd in patronen en objecten. Gestalt psychologist pointed out the importance of context or the stimulus as a whole.
»> Gestalt laws of grouping:
a) PROXIMITY= we hebben de neiging om stimulus elementen dat dichtbij elkaar zijn als delen van hetzelfde object en degenen die ver weg van elkaar staan als delen van verschillende objecten.
b) SIMILARITY= we hebben de neiging om stimulus elementen die fysiek op elkaar zijn als delen zien van hetzelfde object en die objecten die niet op elkaar lijken als delen van verschillende objecten.
c) CLOSURE= we hebben de neiging om vormen te zien als volledig omsloten door een rand en om gaten en in de border te negeren. Dit helpt ons om complete objecten waar te nemen, zelfs wanneer ze gedeeltelijk worden afgesloten door andere objecten. Je ziet een rondje ookal zit een vierkant deels erover heen.
d) GOOD CONTINUATION= wanneer lijnen elkaar snijden, hebben wede neiging om de lijnsegmenten zodanig te groeperen dat ze ononderbroken lijnen vormen met minimale richtingsverandering. Dit helpt ons te bepalen welke lijnen bij welke objecten horen wanneer twee of meer objecten elkaar overlappen.
e) COMMON MOVEMENT= wanneer stimules elementen in dezelfde richting en in hetzelfde tempo bewegen, hebben we de neiging om ze als onderdeel van een enkel object te zien. Dit helpt ons een beweging obejct van de achtergrond te onderscheiden. Bv. een vierkant die door het afbeelding schuift, maar als je hem stopt dan zie je hem niet meer, dan blend hij in de achtergrond. - TOP-DOWN= control dat van higher up in the brain komt > de higher ares ontvangen essentiele input van de primary visual aea, maar ze geven ook feedback aan die area en beinvloeden neural activiteit daar. Top-down processing brengt het resultaat van de berekeningen die gemaakt zijn gebaseerd op de sensory informatie + andere informatie, zoals van vorige ervaringenen van een grotere context waarin de stimulus in verschijnt. Unconcious inference gebeurd in de higher areas in the brain, waarin de stukken van sensory infromatie worden verzameld en daarna complexe berekeningen maakt.
BOTTOM-UP= control dat meer direct van sensory input komt, bottom-up processing brengt sensory informatie in dat aanwezig is in de stimulus.
3
Q
- Wat is de recognition-by-components theory van Biederman?
- Hoe support the recognition-by-components theory het bestaan van twee typen van disturbed object recognition als een resultaat van brain damage (visual agnosia)?
A
- Het specificeert wat het brein moet doen om objecten te kunnen herkennen. Volgens de theorie om een object te herkennen, moet ons visual system eerst de stimulus informatie organiseren into een set van basic, 3D componenten, ook wel GEONS genaamd, en daarna gebruikt het de plaatsing van die componenten om het object te herkennen. Object recognition hangt af van de mogelijkheid om at least een paar van de object’s geons en hun plaatsing te detecteren.
* pick-up of sensory features > detection of geons > recognition of object - Ventral (what pathway) is damaged kan resulteren in (drie verschillende type visual agnosia):
- visual form agnosia= patienten kunnen shapes NIET meer waarnemen (A natekenen > tekent een rondje, maar als je tegen diegene zegt teken A dan weten ze nog wel hoe A eruit ziet en kan dat dan gewoon tekenen). Dus kan nog wel kleur en brightness zien.
- visual object agnosia= patienten kunnen shapes WEL waarnemen, maar kunnen niet objecten herkennen (vormen ziet hij, maar het hoofd is lijkt niet op de tekening, hij ziet de vormen, maar ziet niet dat het een uil is. Maar als je tegen hem zegt: teken een uil, dan kan hij dat doen. Hij weet hoe een uil eruitziet in de mind, maar kan het niet meer zien).
- visual prosopagnosia= patienten hebben moeite met gezichten herkennen, maar kunenn wel andere objecten en shapes zien. »_space;> het brein verwerkt gezichten via een specialised part binnen de fusiform gyrus= cut this out: gezichten niet meer herkennen. Deze mensen kunnen dan nog wel het gezicht zien, het haar, mond etc. Maar weet niet van wie dit gezicht is.
4
Q
- Wat is het verschil tussen de twee pathways: what and where-and-how visual pathways?
- Welke cues zijn er als je met 2 ogen of met 1 oog diepte probeert te kijken?
»> Diepte als een probleem: object die verder wegstaat is hetzelfde voor je retina. Hoe kunnen we in 3D zien de diepte.
A
- What pathway (ventral stream)= zit in the lower temporal stream: specialized voor het waarnemen van shapes en het identificeren van objecten.
- Where-and-how pathway (dorsal stream)= upper, parietal stream: is specialized voor het onderhouden van een map van 3D space en het lokaliseren van objecten binnen die space. Dus where is het object, maar ook how de persoon moet bewegen om het object bv op te pakken.
»> Damage in what pathway: ook al kunnen ze het object vormen niet zien, kunnen ze het wel moeiteloos oppakken.
»> Damage in where-and-how pathway: ze kunnen het niet oppakken, maar ze kunnen het obejct met zijn vormen en al goed zien en ze kunnen ook beschrijven waar het object gelokaliseerd is, maar dan missen ze het net.
- Where-and-how pathway (dorsal stream)= upper, parietal stream: is specialized voor het onderhouden van een map van 3D space en het lokaliseren van objecten binnen die space. Dus where is het object, maar ook how de persoon moet bewegen om het object bv op te pakken.
- What pathway (ventral stream)= zit in the lower temporal stream: specialized voor het waarnemen van shapes en het identificeren van objecten.
- Diepte zien met twee ogen > binocular cues = binocular disparity= het beeld dat de left eye ontvangt is iets disparate (ongelijk) van het beeld dat je right eye ontvangt). Maar het is niet applicable voor lange afstanden, omdat… als een distance langer wordt, dan zijn de objecten eigenlijk hetzelfde grootte. Hoe minder disparity (ongelijkheid), hoe groter de afstand (want dan zie je het in het scherp, omdat je die pijlen dan op het object richten en niet kruisen als ze heel dicht voor je ogen zijn). Hoe dichterbij een object voor uw ogen ligt, des te duidelijker wordt de ongelijkheid (disparity).
- Diepte zien met 1 oog > monocular cues of depth= we gebruiken cues van de surroundings en de image zelf, zoals in kunstwerk is de depth cues known over time om de laws van depth perception toe te passen: Diepte creëren door gebruik van pictorial cues:
Relatief size: objecten in de voorgrond is kleiner dan de achtergrond object. Distance to horizon: hoe dichterbij de horizon bent, hoe verder weg je staat.
De difference in texture: de details van de objecten van de voorgrond is heel gedetailleerd en veel textuur, dan de objecten in de achtergrond is vaag.
Occlusion: het is achter iets, als iets voor iets is dan is het dichterbij, bomen voor de bergen dus bomen dichterbij dan de bergen.
Perspective.
Light and shaduw: omdat iets schaduw heeft, lijkt het op meer diepte
Movement parallax: (diepte door beweging) (vergelijkbaar met binocular disparity): beweging betekent dat objecten shift in relatie met elkaar: als je lichaam of hoofd beweegt (het vertelt je gelijk welke objecten verder weg staan en welke dichtbij staan).
- Diepte zien met 1 oog > monocular cues of depth= we gebruiken cues van de surroundings en de image zelf, zoals in kunstwerk is de depth cues known over time om de laws van depth perception toe te passen: Diepte creëren door gebruik van pictorial cues:
- Diepte zien met twee ogen > binocular cues = binocular disparity= het beeld dat de left eye ontvangt is iets disparate (ongelijk) van het beeld dat je right eye ontvangt). Maar het is niet applicable voor lange afstanden, omdat… als een distance langer wordt, dan zijn de objecten eigenlijk hetzelfde grootte. Hoe minder disparity (ongelijkheid), hoe groter de afstand (want dan zie je het in het scherp, omdat je die pijlen dan op het object richten en niet kruisen als ze heel dicht voor je ogen zijn). Hoe dichterbij een object voor uw ogen ligt, des te duidelijker wordt de ongelijkheid (disparity).