HC2: Cel en proteinesynthese Flashcards

1
Q

beschrijf cystische fibrose

A
  • autosomaal recessieve genetische aandoening
  • 4% drager van dit defect gen
  • levensverwachting 40-50 jaar
  • 1 op de 2500 pasgeborenen getroffen
  • kinderen met CF vaak last van voorhoofdholte ontsteking
  • bij 90% van de kids is de afvoerbuis van de pancreas verstopt
  • voedingstoffen minder goed opgenomen

-door defect in gen dat eiwit maakt –> geen transport chloride ionen –> osmose stopt–> slijm wordt dik kleverig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ziekte van Fabry

A
  • werking lysosomen verstoord –> “afval centrale”

- enzym a galactrosidase A niet goed aangemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beschrijf een lysosoom

A
  • is gevuld met galactrosidase A

- zorgt voor afbreken afvalstoffen binnen de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

beschrijf proteïne synthese

A
  • Transcriptie: maakt kopie van DNA –> MRNA
  • rNA bewerking: pre-MRNA
  • Translatie: TRNA wordt gebonden aan aminozuur –> MRNA en afgeleverd bij ribosoom
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

proteinen geven de cel:

A
  • functie –> pompjes, kanaaltjes, enzymen
  • vorm –> en hoe de cellen elkaar vasthouden
  • chromatiNe –> Zit in de celkern en tussen 2 celdelingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar wordt rRna aangemaakt

A
  • in de nucleus en endoplasmatisch reticulum

- rRna wordt getransporteerd naar de ribosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

functie ribosomen

A
  • zorgen voor synthese van eiwitten
  • “leest” MRNA

-mRNA en passende tRNA komen hier bijelkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

beschrijf de nucleus

A
  • besturingssysteem en controlecentrum van de cel
  • bepaald welke eiwitten worden aangemaakt
  • bepaald of er celdeling gaat plaatsvinden
  • afhankelijk van neurotransmitters en neuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

aan wat is de cel afhankelijk welke eiwit hij gaat gebruiken

A

-afhankelijk van de plaats waar de cel zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar zijn alle functies van een cel en structuur afhankelijk van

A

-eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welk transport voor grote eiwitten en RNA moleculen

A

-actief transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat wordt chromatine na deling

A

chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

door wat zijn kernporien omringd

A

-proteinen –> eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

beschrijf endoplasmatisch reticulum

A
  • zit aan het kernmembraan vast
  • grote gedeelte van eiwitten hier gemaakt
  • eiwitten buiten de cel gemaakt in het ruw ER
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

beschrijf nucleaire lamina

A

-proteinen verstevigen het binnenste membraan van de kernenvelop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is chromatiDe

A

-chromosoom heeft een kopie van zichzelf gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is chromatiNe

A

-zit in de celkern en is tussen 2 celdelingen aanwezig

18
Q

functie golgi-complex

A
  • opslagruimte voor verschillende eiwitten

- hier worden eiwitten aangepast

19
Q

functie vrije ribosomen

A

-maken eiwitten voor eigen gebruik

20
Q

wat is een polysoom

A

-rijtje ribosomen aan het werk met dezelfde MRNA

21
Q

wat zijn substraten

A

-stoffen die je binnenkrijgt van eten

22
Q

Bouwstenen van DNA

A

A –> T

C –>G

U wordt gebruikt bij RNA

23
Q

wat is een exon en intron

A

exon: bruikbare DNA
intron: afval van DNA

24
Q

wat is denaturatie

A

-verliezen van ruimtelijk ion structuur van eiwit

25
Q

beschrijf syndroom van Marfan

A
  • lichaam maakt bindweefsel niet goed aan
  • deuk in borst
  • dunne vingers
  • lensluxatie door zwakke zonula vezels
26
Q

wat is mitose

A

-celdeling –> ontstaan van nieuwe cel

27
Q

wat is meiose

A

-celdeling bij eicel of zaadcel

28
Q

wat is nucleotide

A

-bouwsteen in DNA en RNA. Elk opgebouwd uit:

  • suikergroep
  • fosfaatgroep
  • 1 v/d 4 stikstofbasen
29
Q

wat is centromeer

A

-aanhechting van 2 chromatiden

30
Q

wat is telomeer

A

-sluit het uiteinde van een chromosoom

31
Q

wat is MRNA

A

-kopie van het DNA

32
Q

wat zijn peptiden

A

-klein aantal aminozuren die met elkaar verbonden zijn door peptide verbindingen

33
Q

beschrijf hoe eiwitten worden gemaakt

A
  • MRNA en ribosomen binden zich. Hechten aan RER
  • peptiden gaan door naar porie RER –>
  • suikers toegevoegd tijdens synthese van proteinen –>
  • meer dan 50 aminozuren aan elkaar is eiwit. komt los van ribosoom, vouwt op –>
  • eiwit komt in transport blaasje van ER –> blaasje los en gaat naar golgi complex
34
Q

beschrijf glycocalyx

A
  • herkenning
  • cellen blijven bij hun eigen weefsel zonder doorelkaar te groeien
  • doden lichaamsvreemde cellen
35
Q

beschrijf eiwitten

A
  • is een snoer van aminozuren
  • zorgen voor metabolisme in de cel
  • 10-30% van de celmassa
  • werken als een katalysator (reacties)
  • beweging (spieren)
  • werkend plasmamembraan (pompjes en kanaaltjes)
  • maakt functie en bouw cellen mogelijk
36
Q

beschrijf DNA

A

-informatie over hoe het eiwit eruit moet zien

37
Q

wat is een polysoom

A

-systeem van ribosomen gebonden om MRNA

38
Q

wat doet streptomycine antibioticum

A
  • bindt zihc niet aan ribosoom –>
  • Mrna wordt niet gelezen –>
  • Polysoom valt uitelkaar
39
Q

wat is een enzym

A
  • eiwit dat al een katalysator werkt
  • substraat bindt zich aan actieve plaats van enzym –>
  • substraat, geholpen door enzym, reageert tot product –>
  • product maakt zich los van enzym –> gehele proces wordt herhaald
40
Q

wat is replicatie

A

-DNA wordt verdubbeld

41
Q

eiwit synthese

A
  • DNA –> MRNA
  • MRNA naar kern cyto plasma –> hecht aan ribosomen
  • TRNA brengt aminozuren naar MRNA
  • TRNA hecht op ribosoom even aan mRNA –>
  • ribosoom loopt mRNA af, nieuwe aminozuren an peptide keten gehecht
  • TRNA gaat terug voor andere aminozuren