HC'S WEEK 9 Flashcards

1
Q

Noem 4 mogelijke complicaties van transplantatie?

A
  • nabloeding
  • andere chirurgische complicaties
  • infecties
  • AFSTOTINGSREACTIE
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een afstotingsreactie?

A

Getransplanteerde organen/weefsels kunnen door het immuunsysteem van de ontvanger als lichaamsvreemd herkend worden om vervolgens te worden afgestoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waardoor wordt afstoting bepaald?

A

Door de mate van genetische verschillen tussen donor en ontvanger
DUS toename genetisch verschil = toename immunologische afstoting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 4 vormen van transplantatie?

A
  • autotransplantatie = beenmerg
  • syngene transplantatie = bij een-eiige tweeling
  • allogene transplantatie = donor naar ontvanger
  • xenotransplantatie = van dier op mens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke 2 soorten transplantatie antigenen zijn er?

A
  • MHC-antigenen
    • MHC klasse I = CD8+, subklassen A/B/C
    • MCH klasse II = CD4+, subklassen DQ/DP/DR
  • non-MHC-antigenen (minor-antigenen)
    • AB0 bloedgroep antigenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de functie van MHC antigenen?

A

Presenteren antigenen aan T-cellen om uiteindelijk T-cellen te activeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarom zijn 2 niet-verwante individuen vrijwel nooit MHC-identiek?

A

Door polymorfe, polygene en co-dominante MHC-expressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Op welke cellen worden MHC klasse I antigenen gepresenteerd?

A

Op alle lichaamscellen, behalve geslachtscellen en rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Op welke cellen worden MHC klasse II antigenen gepresenteerd?

A

Met name op Antigeen Presenterende Cellen (DC-cellen en macrofagen)
In context van infectie soms ook op epitheelcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom is er bij een tweede transplantatie sneller sprake van afstoting?

A

Dan geheugencellen van eerste reactie/transplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe werkt de inductie van alloreactieve T-cellen tegen een transplantaat? (3)

A

Activatie altijd in drainerende lymfeklieren/milt
1. In lymfeklier wordt antigeen via DC-cellen
gepresenteerd aan T-cellen
2. Effector T-cellen migreren terug naar transplantaat
3. Effector T-cellen breken transplantaat af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zijn alle organen even immunogeen? Waar ligt dat aan?

A

Nee, niet alle organen even immunogeen als gevolg van volgende factoren:
- variatie in MHC expressie niveau
- variatie in aantal APC’s, met name DC-cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke organen hebben veel welke organen hebben weinig DC-cellen?

A

Beenmerg & huid = relatief veel DC’s = immunogeen
Pancreas, hart, nier & lever = relatief weinig DC’s
= minder immunogeen/meer tolerogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke 2 routes/soorten T-cel alloreacties bestaan er?

A
  1. Directe route = directe herkenning van vreemd,
    intact donor MHC door TCR van ontvanger
  2. Indirecte route = herkenning door TCR van
    ontvanger van vreemde donor MHC peptiden,
    gepresenteerd door eigen MHC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kenmerken van directe T-cel alloreactie? (4)

A
  • in eerste maanden na transplantatie
    1. Donor APC presenteert willekeurig peptide
    2. Ontvanger T-cellen herkennen het MHC-molecuul
    waarmee dit peptide wordt gepresenteerd als
    lichaamsvreemd
    3. Afstotingsreactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Kenmerken van indirecte T-cel alloreactie? (6)

A
  • chronische afstoting
  • enkele maanden na transplantatie
    1. Donor APC sterft af door directe T-cel alloreactie
    2. Ontvanger APC neemt allo-peptiden op die van
    donor APC komen
    3. Allo-peptide gepresenteerd aan eigen T-cel
    4. Afstotingsreactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarvan is tijdens de directe T-cel alloreactie eigenlijk sprake?

A

Een kruisreactie = T-cel kan immuunreactie starten tegen donor-MHC als deze T-cel al eerder is geactiveerd door bijvoorbeeld een viraal peptide dat enigszins lijkt op het peptide van de donorcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

3 manieren/condities wanneer men van nature antistoffen kan produceren?

A
  1. Bij een eerder/eerste transplantatie
  2. Bij een bloedtransfusie
  3. Tijdens de zwangerschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

3 typen afstotingsreacties, welke?

A
  1. Hyperacuut, humoraal (binnen 24u)
  2. Acuut, cellulair en/of acuut humoraal (< eerste 3-6
    maanden)
  3. Chronisch (na maanden tot jaren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe werkt de hyperacute, humorale afstotingsreactie?

A

Afstotingsreactie door gepreformeerde allo-antistoffen tegen donor MHC en AB0 bloedgroep
- anti-HLA antilichamen
- anti-AB0 antilichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe werkt de acute cellulaire/acute humorale afstotingsreactie?

A

Afstotingsreactie door inductie van adaptieve allo-immuunrespons tegen donor MHC
- anti-HLA T-lymfocyten
- anti-minor T-lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe werkt de chronische afstotingsreactie, 2 oorzaken?

A
  • allo-immuunresponsen
  • niet-immunologische oorzaken: hypertensie,
    hyperlipidemie, toxiciteit medicatie, infecties, late
    effecten ischemie- of reperfusieschade, terugkeer
    oorspronkelijke ziekte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welk gevolg/proces speelt ook een belangrijke rol bij de chronische afstotingsreactie?

A

Vaatschade
- proliferatie myelofibroblasten
- hypertrofie tunica intima en neo-intima
= verminderde doorbloeding van orgaan
= orgaanfalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

2 soorten afweer van belang bij de afweer bij transplantatie?

A
  1. Adaptieve afweer = allo-immuunrespons van T- en
    B-cellen tegen lichaamsvreemd AB0- en MHC-
    antigenen
  2. Aangeboren afweer = leukocyten- en complement
    activatie & cytokinenproductie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat zijn, betreft aangeboren afweer, 4 factoren die invloed hebben op de allogeniciteit van het donororgaan?

A
  • ziekte/trauma waaraan donor is overleden
  • duur hersendood
  • mate ischemie- of reperfusieschade
  • operatieprocedure
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is het streven bij matching van transplantatie organen? (2)

A

AB0 compatibiliteit
MHC compatibiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Op welke 2 manieren kan gepreformeerde immuniteit uitgesloten worden?

A
  1. Negatieve kruisproef, humorale variant
  2. Negatieve kruisproef, cellulaire variant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe werkt de cellulaire kruisproef? (2)

A

= MLR = Mixed Lymfocyte Reaction
1. Je brengt APC van donor in contact met T-cel van
ontvanger
2. Geen match = T-cel activatie/proliferatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe werkt de humorale kruisproef? (2)

A
  1. Serum ontvanger + cellen donor + complement
    2.1 Herkenning antigeen door antilichaam
    = cellysis = positieve kruisproef
    2.2 Geen herkenning antigeen door antilichaam
    = geen cellysis = negatieve kruisproef
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke 2 manieren van HLA typering bestaan er?

A
  1. Serologisch = voor MHC klasse I
    • antistoffen tegen bepaalde MHC klasse I
      moleculen samenvoegen met donor cellen
  2. Moleculair = voor MHC klasse I en II
    • PCR amplificatie (loci A/B/C/DR/DQ/DP)
    • sequence-specifieke primers
    • DNA sequentie analyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kenmerken van atypisch hemolytisch uremisch syndroom (HUS)?

A
  • vaak voorafgegaan door infectie LW/GI
  • vaak mutatie in regulatoren die
    complementsysteem deactiveren om te voorkomen
    dat MAC eigen cellen aanvalt
  • mutatie + infectie = schade bloedvatwand nier +
    anemie + trombopenie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Noem 3 soorten infecties die opspelen binnen 1 maand na transplantatie?

A
  • donor derived infecties
  • nosocomiale infecties
  • recipient derived infecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

[Infectie < 1 maand] Noem kenmerken van donor-derived infecties? (3)

A
  • veroorzaakt door micro-organismen mee
    getransplanteerd met het orgaan
  • donor wordt hierop getest: hepatitis A/B/C, CMV,
    EBV, syfilis en toxoplasmose gondii
  • HIV sterke contra-indicatie, andere infecties niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

[Infecties < 1 maand] Noem kenmerken van nosocomiale infecties? (2)

A
  • infecties veroorzaakt door verblijf in het
    ziekenhuis/gewone postoperatieve infecties
  • 2 soorten
    • algemene nosocomiale infecties: pneumonie,
      wondinfectie, flebitis infuus, diarree door
      antibiotica
    • transplantatie specifieke infecties: lekkende
      naden, infecties door drain, etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

[Infecties < 1 maand] Noem kenmerken van recipient derived infecties? (4)

A
  • infecties die ontvanger van orgaan krijgt van zijn
    eigen flora
  • leverTx = galwegziekte
  • longTx = pneumonieën
  • nierTx = urineweginfecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat voor soort infecties komen voor bij immuunsuppressiva gebruik?

A

T-cel afhankelijke infecties door intracellulaire pathogenen WANT T-cellen worden voornamelijk onderdrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke 2 soorten infecties treden op in periode van 1 tot 12 maanden na de transplantatie?

A
  1. Reactivatie van latente infectie = viraal, parasitair
    of intracellulaire bacterie
  2. Opportunistische infectie = schimmel, adenovirus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de onderliggende oorzaak van infecties in de periode van 1 tot 12 maanden na de transplantatie?

A

T-cellen dan echt goed onderdrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke 3 soorten infecties vinden plaats vanaf 12 maanden na transplantatie?

A
  • community-acquired infecties = pneumonie of UWI
  • late intracellulaire infecties
  • maligniteiten = door HPV en EBV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is de etiologie van infecties 12 maanden na transplantatie?

A

Immunosuppressiva dan op laagste niveau, waardoor makkelijk ziek van pathogenen door blootstelling aan eigen omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het beleid als je 12 maanden post transplantatie een afstotingsreactie krijgt?

A

Hoge dosis prednison OF verhoging dosering immunosuppressiva
= patiënt behandelen alsof 1-2 maanden post
transplantatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

[Infecties > 12 maanden] Noem de verwekkers van late intracellulaire infecties?

A
  • viraal: CMV, JC, HSV, VZV –> primo-infecties of
    reactivatie infectie
  • schimmels: aspergillus
  • bacterieel: nocardia, listeria, tuberculose
  • parasitair: toxoplasmose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Van welke 7 factoren is de netto status van het immuunsysteem afhankelijk?

A
  • gebruik immunosuppressieve therapie
  • eerdere therapieën: chemotherapie, antibiotica
  • integriteit mucocutane barriere: wel/niet verstoord
    door drains of katheters
  • neutropenie/lymfopenie
  • onderliggende immuundeficiënties: SLE of
    hypogammaglobulinemie
  • metabole condities: DM, ondervoeding
  • virale infecties: CMV, HSV, HBV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Van welke 2 factoren is het soort infecties afhankelijk na solide orgaantransplantatie?

A
  • tijdstip na transplantatie
  • ‘netto status’ van immuundeficiëntie/
    immuunsysteem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke 3 middelen zijn de standaard immuunsuppressiva die gegeven worden in de eerste 3 maanden post transplantatie?

A
  • tacrolimus
  • prednison
  • mycofenolaat mofetil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn de 5 typische verschijnselen van een ontstekingsreactie?

A
  • functio laesie = functieverlies
  • dolor = pijn
  • rubor = roodheid
  • calor = warm
  • tumor = zwelling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe presenteert een rejectie van een orgaan zich?

A

Meestal heel weinig klachten
In principe zijn de 5 ontstekingsverschijnselen aanwezig, maar door goede immuunsuppressie meestal alleen
- functio laesie
- soms koorts, soms pijn, soms zwelling
- oedeem en hypertensie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is de DD bij verminderde GFR na nierTx? (3)

A
  • prerenaal = hypotensie, nierarterie stenose,
    vaatletsel, trombose
  • renaal = tacrolimus toxiciteit, ATN, rejectie, recidief
    van grondlijden
  • postrenaal = ureter/urethra obstructie, lekkage
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Op welke 3 manieren is pathologie van rejectie onder te verdelen?

A
  • op tijd: (hyper)acuut vs chronisch
  • op mechanisme: T-cel gemedieerd (TCMR) vs
    antistof gemedieerd (AMMR)
  • op locatie afwijkingen: vasculair vs interstitieel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is het meest gebruikte systeem voor pathologische classificatie van rejectie?

A

Banff systeem = pathologische classificatie op basis van afwijkingen in biopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe werkt de indeling van rejectie volgens Banff bij T-cel gemedieerde rejectie?

A

Type IA = matig ernstige tubulitis
Type IB = ernstige tubulitis
Type IIA = elke vorm van vasculitis
Type IIB = ernstige vasculitis
Type III = transmurale vasculitis/necrose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

[Acute rejectie] Noem 3 karakteristieke afwijkingen in nierbiopt bij T-cel gemedieerde rejectie (TCMR)?

A
  • interstitieel infiltraat
  • tubulitis
  • vasculitis/arteritis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Hoe werkt de indeling van rejectie volgens Banff bij antistof-gemedieerde rejectie (ABMR)?

A

Actieve ABMR = glomerulitis of vasculitis (of endotheelschade of ATN)
Chronisch actieve ABMR = glomerulaire afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

[Acute rejectie] Noem 4 karakteristieke afwijkingen in nierbiopt bij antistof gemedieerde rejectie (ABMR)?

A
  • glomerulitis
  • peritubulaire capillaritis
  • vasculitis/ arteritis
  • complement 4d depositie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wanneer kan je spreken van antigeen gemedieerde rejectie (ABMR)? (3)

A
  • histologische schade
  • serologische schade/kenmerken: anti-HLA
  • toenemende mate ook gen-expressie producten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is de eerstelijns rejectiebehandeling?

A

Hoge dosis corticosteroïden
- 3 dagen methylprednison 500-1000 mg/dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is de tweedelijns rejectiebehandeling?

A

Anti T-cel therapie
- polyklonaal antilichaam anti-thymocyten globuline
(ATG)
- monoklonaal antilichaam alemtuzumab

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Kenmerken van anti-thymocyten globuline (ATG)? (7)

A
  • polyklonale antistof
  • werkzaam vooral tegen T-cellen
  • via infuus, liefst via centraal veneuze lijn
  • behandeling 10-14 dagen
  • veel acute reacties: koorts, spierpijn, soms
    longoedeem en meningitis
  • ongeveer 1 jaar werkzaam
  • toename kans infecties en kanker (lymfomen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Kenmerken van alemtuzumab (Campath-1H)? (6)

A
  • monoklonaal antilichaam teegen CD52 op T-cellen,
    B-cellen, NK-cellen, macrofagen en DC’s
  • gehumaniseerd antilichaam
  • vaste dosis van 30 mg eenmaal of tweemaal
  • weinig bijwerkingen, soms koorts of lokale reactie
  • zeer potente lange termijn effecten: T-cel depletie
    kan tot 36 maanden aanhouden
  • verhoogd risico infecties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Kenmerken van intraveneus immunoglobuline (IVIG)? (7)

A
  • polyklonale antistof
  • behandeling voor AMDR
  • via infuus toedienen
  • behandeling 1-2 dagen 1g/kg
  • soms reactie: koorts, ziek, spierpijn
  • enkele weken werkzaam
  • geen lange termijn bijwerkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Door welke 2 belangrijkste factoren wordt immunologische reactiviteit bepaald?

A
  • antigeniciteit van het orgaan
    • HLA matching
    • ischemie/reperfusieschade
    • donor behandeling
  • activiteit van alloreactieve effector T-cellen
    • immuunsuppressiva
    • leeftijd ontvanger
    • bijspelende infecties, zoals CMV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat voor soort afstoting is transplantaat afstoting?

A

Directe afstoting
= host vs graft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat voor soort reactie kan optreden bij beenmergtransplantatie?

A

Graft vs host ziekte
= transplantaat stoot ontvanger af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Hoe probeer je host vs graft ziekte vooraf te minimaliseren? (2)

A
  • chemotherapie
  • bestraling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Waar zijn de in het transplantaat aanwezige T-cellen voor verantwoordelijk bij graft vs host ziekte? (2)

A
  • resterende ziekte bij patiënt wegvagen
  • reactie geven tegen gezonde organen van de
    ontvanger
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Welke cellen uit allogene transplantaat veroorzaken graft vs host disease (GVHD)? (2)

A
  • T-lymfocyten: vooral CD4+ T-helpercellen
  • NK-cellen, CD8+ cytotoxische T-cellen en APCs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Als er wordt voldaan aan 3 voorwaarden kan GVHD ontstaan, welke zijn dit?

A
  1. Transplantaat bevat immuuncompetente T-cellen
  2. Donor en ontvanger zijn HLA-incompatibel
  3. Ontvanger is immunodeficiënt (door ziekte,
    cytostatica of bestraling)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat is HLA?

A

= sterk polymorfisme = van elk gen een groot aantal allelische vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is co-dominantie?

A

Alles wat je qua HLA overerft komt ook daadwerkelijk op celmembraan tot expressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Noem 4 kenmerken van HLA klasse I eiwitten (A, B, C)?

A
  • alle kernhoudende cellen
  • intracellulaire antigenen, bijv. viraal
  • peptiden van 8-11 aminozuren
  • presentatie aan CD8+ T-cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Noem 4 kenmerken van HLA klasse II eiwitten (DQ, DR, DP)?

A
  • speciale antigeenpresenterende cellen
  • extracellulaire antigenen
  • peptiden van 9-30 aminozuren
  • presentatie aan CD4+ T-cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is de sterkste alloreactieve reactie?

A

Directe alloreactiviteit

73
Q

Na welke 3 soorten transplantaties kan GVHD optreden?

A
  • stamcel/beenmergtransplantatie
  • orgaantransplantatie (vooral dunne darm)
  • bloedtransfusie bij
    • pasgeborenen
    • immunodeficiënte patiënten
    • patiënten behandeld met hoge dosis cytostatica
74
Q

Kenmerken minor histocompatibility antigens (MiHA)? (4)

A
  • non-MHC antigenen
  • kunnen verschillen tussen donor en ontvanger
    = allo-antigenen
  • veroorzaken T-cel respons als mismatch, dus spelen
    rol bij afstotingsreacties en GVHD
  • bekendste voorbeeld = H-Y antigeen
75
Q

Wat is de pathogenese bij acute GVHD? (6)

A
  1. Weefselschade door conditionering (door de
    voorbereidende chemo/bestraling)
  2. Vrijkomen cytokinen door weefselschade die
    antigeen presenterende cellen activeren
  3. Migratie APC’s naar lymfeklieren
  4. Presentatie antigenen door APC’s aan donor T-
    lymfocyten
  5. Activatie donor T-lymfocyten = cytokineproductie
  6. Toename weefselschade door cytotoxische T-
    cellen, NK-cellen en inflammatoire cytokines
76
Q

Noem kenmerken van acute GVHD? (5)

A
  • frequentie 30-50%
  • target organen vooral lever, darm en huid
  • mate van HLA match belangrijkste risicofactor
  • vaak bijkomende klachten: koorts, algehele malaise
  • classificatie mbv Glucksberg classificatie
77
Q

Eerstelijnsbehandeling van acute GVHD? (3)

A
  • prednison
  • grade I = topicale steroïden zoals zalf
  • grade II-IV = hoge dosis systemische steroïden
78
Q

Pathogenese van chronische GVHD? (3)

A
  • belang weefselschade, vooral aan thymus
    = verminderde negatieve selectie van alloreactieve
    T-lymfocyten
  • B-cellen en huidcellen ook van belang
  • wordt vergeleken met auto-immuunziekte =
    ontregeling immuunsysteem
79
Q

Kenmerken van chronische GVHD? (5)

A
  • frequentie 40-60%
  • tijdstip begin = meestal als afbouw
    immunosuppressiva
  • pleomorf ziektebeeld met mild tot ernstig beloop
  • vrijwel elk orgaan kan aangetast zijn, vnl. huid,
    ogen, mond, slokdarm, longen en lever
  • kan gepaard gaan met immunodeficiëntie en dus
    ook opportunistische infecties
80
Q

Classificatie van chronische GVHD?

A

Volgens aantal target organen aangedaan in combinatie met ernst van klinische beeld
- mild vs moderate vs severe

81
Q

Eerstelijnsbehandeling van chronische GVHD? (4)

A
  • mild = topicale behandeling corticosteroïden
  • moderat/severe = systemische (combinatie)therapie
    met corticosteroïden
  • extra behandeling afhankelijk van aangedane
    orgaan
  • multidisciplinaire aanpak
82
Q

2 manieren waarmee GVHD na allogene HSC-transplantatie voorkomen kan worden?

A
  1. Depletie T-cellen uit transplantaat voorafgaand
    aan transplantatie
  2. Behandeling patiënt met immunosuppressieve
    geneesmiddelen
83
Q

Noem 2 nadelen van T-cel depletie ter preventie van GVHD?

A
  • verminderde kans op ‘aanslaan’ van allogene HSC-
    transplantaat
  • bij hematologische maligniteiten vergrote kans op
    optreden van recidief
84
Q

Kenmerken post-transplantatie cyclofosfamide? ()

A
  • geven op dag 3-5 na transplantatie
  • werkt goed tegen grote proliferatie van
    alloreactieve T-cellen op dat moment
    = werkzaam tegen GVHD en rejectie
  • laat rustende T-cellen met rust, zodat je een T-cel
    compartiment overhoudt tegen infecties
  • behoudt graft vs tumor effect
  • geen effect op stamcellen (zijn resistent)
85
Q

Noem 3 indicaties voor immunosuppressiva gebruik?

A
  • auto-immuunziekten
  • non-infectieuze inflammatoire ziekten
  • transplantatie
86
Q

Noem 7 soorten immunosuppressiva?

A
  • glucocorticosteroïden = prednison
  • anti-metabolieten
  • calcineurine blokkers
  • JAK inhibitors
  • NSAIDs
  • thalidomides, hydroxychloroquine
  • biologicals
87
Q

Waar en onder invloed waarvan wordt cortisol gevormd?

A

In de bijnieren, onder invloed van corticotropine (
ACTH) uit de hypofyse. Hypofyse gestimuleerd door CRH uit de hypothalamus en AVP

88
Q

Wat is het gevolg van veel corticosteroïden gebruik?

A
  • lichaamseigen cortisol wordt onderdrukt
  • treedt op vanaf 5 mg/dag
  • bijnieren onderdrukt en atrofisch
    = iatrogene bijnieratrofie
  • hypofyse zal productie ACTH verminderen/stoppen
  • afbouwen corticosteroïden gebruik mbv corticoïden
    stressschema
  • na 9 maanden/1 jaar pas weer normale curves
89
Q

Noem 6 effecten van glucocorticosteroïden?

A
  • stressrespons
  • regulatie glucose- en vetmetabolisme
  • anti-inflammatoire effecten
  • meer botresorptie
  • meer immuunsuppressie
  • vasculaire effecten
90
Q

Welke 2 algemene effecten kunnen glucocorticoïden hebben?

A
  • genomisch effect
  • niet genomisch effect
91
Q

Leg uit wat het genomische effect van glucocorticoïden is?

A
  • veroorzaakt door binding glucocorticoïd aan
    steroïdreceptor
  • treedt in normale omstandigheden op
  • gevolg = genen aan- en uitgezet in kern
    • stimulatie/remming van transcriptie
92
Q

Leg uit wat het niet genomische effect is van glucocorticoïden?

A
  • treedt pas op bij hele hoge doseringen
  • werken op membraanreceptor in cytoplasma
93
Q

Wat is nog een derde effect van glucocorticoïden dat alleen optreedt bij hele hoge dosi?

A

Apoptotisch effect = spontane apoptose T-cellen
- 3 dagen 1000 mg

94
Q

Noem 3 effecten van glucocorticoïden op het immuunsysteem?

A
  • remming van inflammatoire mediatoren, zoals
    cytokinen, prostaglandinen en NO
  • remming van celmigratie en celadhesie
  • inductie van apoptose bij leukocyten = lymfopenie
    –> granulocytose
95
Q

Noem 4 soorten corticosteroïden en orden deze van minst naar meest anti-inflammatoire effect?

A
  • cortisol = 1
  • prednisolone = 4
  • prednison = 5
  • dexamethason = 25
96
Q

Noem 3 bijzonderheden aan dexamethason?

A
  • haalt niet, zoals cortisol, natrium weg uit niet
    waardoor je hypertensie kan krijgen
  • passeert te placenta
  • 1g/dag intraveneus gegeven = solumedrol
    –> alleen in hele ernstige gevallen
97
Q

Wat is het gevolg van corticosteroïden voor het uiterlijk?

A

Cushoïd uiterlijk
- rond gelaat met rode wangen
- romp adipositas
- atrofie spieren door gluconeogenese
- striae
- osteoporose
- infecties (opportunistisch)

98
Q

Noem 7 bijwerkingen van glucocorticoïden?

A
  • Cushing habitus
  • osteoporose
  • diabetes mellitus
  • mentale dysfunctie, inclusief psychose
  • infectie
  • aseptische botnecrose
  • huidbloedingen
99
Q

[Immunosuppressiva] Hoe werken anti-metabolieten?

A

Remmen proliferatie: interfereren met DNA productie waardoor cellen van immuunsysteem niet kunnen ontstaan –> werken beste bij deling

100
Q

[Immunosuppressiva] Wat is een veelvoorkomende bijwerking van anti-metabolieten?

A

Beenmergsuppressie

101
Q

[Immunosuppressiva] Noem 4 soorten anti-metabolieten?

A
  • Purine synthese remmers = azathioprine (Imuran)
  • Methotrexaat
  • Alkylerende middelen = cyclofosfamide en
    chloorambucil
  • Mycofenolzuur (MPA) = mycofenolaat mofetil
    (Cellcept, Myfortic)
102
Q

[Anti-metabolieten] Hoe werkt azathioprine (Imuran)?

A

= purine synthese remmer = blokkeren synthese van adenosine & guanosine
Cytostatische middelen die werken op alle delende cellen

103
Q

[Anti-metabolieten] Wat is de belangrijkste indicatie voor azathioprine (Imuran)?

A

Auto-immuunziekten
OF corticosteroïd sparend

104
Q

[Anti-metabolieten] Noem 3 bijwerkingen van azathioprine?

A
  • beenmergtoxiciteit: granulopathie,
    trombocytopenie
  • rode bloedcel aplasie
  • hepatotoxiciteit
105
Q

[Anti-metabolieten] Wanneer werkt azathioprine te sterk?

A

Als defecten in thiopurine methyltransferase (TPMT) gen = verminderde methylering en verminderde inactivatie van 6MP = meer beenmergtoxiciteit = myelosuppressie, anemie, bloedingsneiging, leukopenie en infecties

106
Q

[Anti-metabolieten] Noem 3 functies van mycofenolzuur (MPA)?

A
  1. Remt inosinemonofosfaatdehydrogenase (IMPDH)
    = nodig bij de novo synthese van purines
  2. Remt de novo synthese van purines
  3. Remt selectieve proliferatie van lymfocyten, en dus
    ook antistofvorming
107
Q

[Anti-metabolieten] Waarom treedt er bij gebruik van mycofenolaat/mycofenolzuur geen myelotoxiciteit op?

A

Door de relatieve selectiviteit van mycofenolaat voor lymfocyten worden de B- en T-cel proliferatie geremd. Deze remming is wel reversibel, dus treedt er geen myelotoxiciteit op

108
Q

[Anti-metabolieten] Noem 2 indicaties voor mycofenolzuur?

A
  • behandeling van afstoting
  • enkele immuunziekten zoals SLE of uveïtis
109
Q

[Anti-metabolieten] Noem 3 bijwerkingen van mycofenolzuur?

A
  • diarree
  • leukopenie
  • verhoogde infectiegevoeligheid
110
Q

[Anti-metabolieten] Waarom is mycofenolzuur/mycofenolaat relatief selectief voor lymfocyten?

A

Lymfocyten en erytrocyten zijn afhankelijk van nieuw-gevormde nucleïnezuren.
Andere cellen kunnen doen aan recyclen van nucleïnezuren via de salvage pathway.

111
Q

[Anti-metabolieten] Hoe werken de ankylerende middelen?

A

Alkyleren DNA, vormen crosslinks tussen strengen en remmen de splitsing van DNA strengen tijdens proliferatie

112
Q

[Anti-metabolieten] Kenmerken van de functie van alkylerende middelen? (3)

A
  • heel zwaar middel, alleen als geen andere opties
  • brede werking op immuunsysteem
  • controleert zowel antilichaam als cel gemedieerde
    immuunrespons = cytotoxiciteit
113
Q

[Anti-metabolieten] Wat zijn indicaties voor het gebruik van alkylerende middelen? (1)

A

Orgaan- of levensbedreigende condities zoals vasculitis of SLE met renale/cerebrale betrokkenheid

114
Q

[Anti-metabolieten] Noem 4 mogelijke bijwerkingen van gebruik alkylerende middelen?

A
  • carcinogeen (10% kans secundaire maligniteit)
  • steriliteit/infertiliteit
  • hemorragische cystitis
  • verhoogde kans infecties
115
Q

[Anti-metabolieten] Hoe werkt methotrexaat?

A

= structureel analoog voor foliumzuur & blokkeert foliumzuur-afhankelijke routes die essentieel zijn voor de synthese van DNA

116
Q

[Anti-metabolieten] Noem 4 indicaties voor gebruik van methotrexaat?

A
  • bij hematologische maligniteiten
  • reumatoïde artritis
  • granulomateuze ontstekingen
  • als chemotherapie
117
Q

[Anti-metabolieten] Noem kenmerken van de behandeling met methotrexaat?

A
  • uitgebreide immunosuppressieve werking
  • reductie van synthese immunoglobulinen
  • remt geactiveerde neutrofielen door release van
    adenosine
  • dosering 1x per week
118
Q

[Anti-metabolieten] Noem 4 bijwerkingen van methotrexaat?

A
  • beenmergtoxiciteit = leukemie en anemie
  • levertoxiciteit = fibrose en cirrose
  • ernstige longafwijkingen = fibrose
  • teratogeen = intra-uteriene afwijkingen
119
Q

Noem 2 soorten calcineurine blokkerende middelen?

A
  • cyclosporine
  • tacrolimus
120
Q

[Calcineurine blokkerende middelen] Hoe werken cyclosporine en tacrolimus?

A

Remmen het aflezen van DNA, waardoor de productie van cytokinen wordt verminderd
- specifiek minder productie IL-2
= T-cel remming
= geschikt voor gebruik post transplantatie

121
Q

[Calcineurine blokkerende middelen] Noem 3 functies van cyclosporine en tacrolimus?

A
  • binden cytoplasmatische eiwitten: cyclosporine
  • remmen calcineurine
  • remmen transcriptie van vooral IL-2 en andere
    interleukinen
122
Q

[Calcineurine blokkerende middelen] Noem 6 bijwerkingen van gebruik cyclosporine?

A
  • infecties
  • renale insufficiëntie
  • hypertensie
  • neurologisch = tremor
  • maligniteit = specifiek van de huid
  • extra haargroei
123
Q

[Calcineurine blokkerende middelen] Noem 3 indicaties voor de nieuwe variant van cyclosporine/tacrolimus (Prograft)?

A
  • na transplantatie
    (- bij uveïtis)
    (- bij SLE)
124
Q

Noem 3 voorbeelden van JAK-inhibitors?

A
  • ruxolitinib
  • baricitinib
  • tofacitinib
125
Q

[JAK-inhibitors] Hoe werken JAK-inhibitors?

A

JAKs zitten onder celmembraan en maken deel uit van verschillende signaaltransductiepathways
Remming van JAK zorgt dat DNA niet gestimuleerd kan worden = hele brede werking

126
Q

[JAK-inhibitors] Voor welke 2 aandoeningen staan deze middelen geregistreerd?

A
  • psoriasis
  • reumatoïde artritis
127
Q

[Immunosuppressiva] Hoe werkt hydroxychloroquine? (3)

A
  • werkt immunosuppressief
  • antimalariamiddel
  • voor gebruik controle oogarts op schade macula
128
Q

[Immunosuppressiva] Bij welke aandoeningen wordt hydroxychloroquine toegepast? (3)

A
  • SLE (maar op lange termijn orgaanschade)
  • lupus
  • granulomateuze ontstekingen
129
Q

[Immunosuppressiva] Noem 2 mogelijke bijwerkingen bij gebruik hydroxychloroquine?

A
  • (cardio)myopathie
  • effecten op oog: Bull’s eye = ophoping retinale
    epitheelcellen
130
Q

[Immunosuppressiva] Hoe werkt thalomide (softenon)?

A

= oorspronkelijk slaapmiddel en anti-epilepticum
- ingezet bij lepra, heftige inflammatiereacties, ziekte
van Kahler en SLE

131
Q

[Immunosuppressiva] Waarom wordt thalomide (softenon) nog maar amper gebruikt?

A

Veroorzaakt ernstige afwijkingen, zoals spontane abortus en afwijkende groei ledematen bij baby’s

132
Q

[Immunosuppressiva] Hoe werkt colchine?

A

Zorgt dat granulocyten niet meer goed kunnen bewegen

133
Q

[Immunosuppressiva] Voor welke 2 aandoeningen wordt colchine ingezet?

A
  • jicht
  • auto-inflammatoire ziekten
134
Q

Welke 2 typen cyclo-oxygenase (COX) heb je?

A

COX-1
COX-2

135
Q

Wat zijn kenmerken van COX-1? (4)

A
  • komt constant tot expressie in meeste weefsels
  • heeft rol bij homeostase
  • zorgt in normale omstandigheden voor in stand
    houden van mucosa van de maag
  • invloed nierfunctie en bloedplaatjes
136
Q

Wat zijn kenmerken van COX-2? (3)

A
  • wordt continu afgescheiden in hersenen, botten en
    nieren, maar niet in normale GI tractus
  • staat onder invloed van cytokinen
  • neemt toe bij ontstekingsreactie
137
Q

Met welk geneesmiddel worden zowel COX-1 als COX-2 geremd?

A

Niet-selectieve NSAIDs

138
Q

Wat is de functie van selectieve NSAIDs?

A

Minder effect op COX-1, waardoor geen remming op bloedplaatjes en dus verminderd risico op bloedingsneiging

139
Q

Noem 2 bijwerkingen van NSAIDs?

A
  • toxiciteit nieren
  • risico maagzweren
140
Q

Onder welke 3 functies kunnen biologicals ingedeeld worden?

A
  1. Blokkeren van cytokines/ziekte targets
    = anti-TNF, anti-IL1, anti-IL6, anti-IgE
  2. Hebben cytotoxische activiteit
    = B-cel ablatieve therapie
  3. Veroorzaken immuunreactie
    =remmen of activeren van co-stimulatie
141
Q

Voor welke 4 functies worden biologicals in de kliniek gebruikt?

A
  • tegen infecties
  • als antistoffen
  • upregulatie van ziekte targets
  • als biosimilars
142
Q

Noem 7 indicaties voor gebruik biologicals?

A
  • auto-imuunziekten
  • auto-inflammatoire ziekten
  • maligniteiten
  • nierinsufficiëntie
  • endocriene aandoeningen
  • transplantatie
  • astma
143
Q

Welke 5 aspecten induceert TNF-alfa?

A
  • cytokines en chemokines
  • adhesie moleculen
  • matrix eiwitten
  • angiogenese
  • acute fase eiwitten
    –> toename inflammatoire cel respons
    –> anemie, leukocytose en trombocytose
144
Q

Aan welke 3 aspecten zijn schimmelinfecties gerelateerd?

A
  • anti-IL17 antistoffen
  • antibiotica gebruik
  • steroïdgebruik
145
Q

Wat is zijn auto-inflammatoire syndromen?

A

Sprake van abnormale innate immuunrespons zonder dat er auto-antilichamen of autoreactieve T-cellen bij betrokken zijn
= specifiek beloop met koorts: koortssyndromen

146
Q

Wat is de pathogenese van koortssyndromen?

A

Overproductie van IL-1, doordat cellen niet instaat zijn om eiwitten juist te vouwen
–> behandeling = anti-IL-1

147
Q

Noem 4 functies van IL-1?

A
  • stimuleert endotheelcellen tot vrijmaken IL-6 =
    stimulans lever tot productie acute fase eiwitten
  • botresorptie
  • productie immuuncellen
  • inductie koorts door hypothalamus
148
Q

Hoe is een auto-inflammatoir syndroom te herkennen bij bloedprikken?

A

Heel hoog CRP (of ander acuut fase eiwit)

149
Q

Waarom is bij gebruik van anti-IL-6 CRP geen goede marker meer voor auto-inflammatoir syndroom?

A

IL-6 nodig om CRP uit lever te krijgen
Als IL-6 geremd door anti-IL-6 dus laag CRP, wat onjuist beeld geeft dat pleit tegen een auto-inflammatoir syndroom

150
Q

Door welke 4 aspecten wordt een anti-inflammatoire syndroom door gekarakteriseerd?

A
  • koorts
  • uitslag
  • gewrichtsklachten (arthralgie en arthritis)
  • verhoogde inflammatie parameters (ESR en CRP)
151
Q

Wat is de functie van omalizumab?

A

Is een antistof die IgE neutraliseert door eraan te binden
Werkzaam bij IgE-gemedieerde astma en allergie
Werkt ook tegen netelroos
Activeert niet het complementsysteem

152
Q

[Cytotoxische anti-antistoffen] Wat is rituximab?

A

= anti-CD20 antistof, wat effect heeft op geheugen B-cellen, maar niet op plasmacellen want deze brengen geen CD20 tot expressie
Nieuwvorming plasmacellen wordt geremd door remmen van de B-cellen, maar productie van antistoffen door plasmacellen dus niet geremd

153
Q

[Cytotoxische anti-antistoffen] Bij welke aandoening wordt rituximab toegepast?

A

B-cel lymfomen

154
Q

[Cytotoxische anti-antistoffen] Met welke anti-antistoffen kan worden ingegrepen op de antistofproductie?

A

Anti-CD38 antistoffen

155
Q

Bij welke aandoening worden anti-CD38 antistoffen toegepast?

A

Toegepast bij multipel myeloom
Nog niet bij auto-immuunziekten

156
Q

[Cytotoxische anti-antistoffen] Welke 2 andere B-cel effecten die bijdragen aan auto-immuunziekten remt rituximab ook, naast remming B-geheugencellen? (3)

A
  • secretie van pro-inflammatoire cytokinen
  • antigeenpresentatie
  • T-cel activatie
157
Q

[Cytotoxische anti-antistoffen] Bij welke aandoeningen, naast B-cel lymfomen, wordt rituximab ingezet?

A
  • vasculitis
  • idiopathische trombocytopenie
  • reumatoïde artritis
158
Q

[Cytotoxische anti-antistoffen] Noem 2 andere voorbeelden naast rituximab?

A
  • cetuximab = anti-EGFR
  • trastuzumab = anti-Her2
159
Q

Wat is de functie van abatacept?

A

Inhibeert volle activatie van T-cellen door de binding van CD80/86 met CD28 te blokkeren

160
Q

Wat is de functie van ipilimumab?

A

Zorgt dat immuunsysteem niet meer geremd wordt
= nodig bij kanker
= checkpoint inhibitors
= bijvoorbeeld anti PD-1/PD-L1

161
Q

Wat is de functie van nivolumab?

A

Remt de PD-1 receptor

162
Q

Wat is de functie van TNF-a bij tuberculose?

A

Is nodig voor granuloomvorming

163
Q

Wat is de secretoire barriere?

A

Zweet, talg en mucus

164
Q

Wat is lysozym en waar komt het voor?

A

In traanvocht, speeksel en moedermelk
Uitgescheiden door epitheelcellen
Breekt koolhydraatketens af in celwand bacterie

165
Q

Wat is lactoferrine?

A

Ijzerbindend eiwit geproduceerd door epitheelcellen, bijvoorbeeld in moedermelk

166
Q

Wat is de functie van lactoferrine?

A

Remt proliferatie van bacteriën die ijzer nodig hebben om te groeien

167
Q

Welke infecties zijn gerelateerd aan een immuunstoornis van complement?

A

Infecties met gekapselde bacteriën
- S. pneumoniae (pneumococ)
- H. influenzae
- S. aureus
- Neisseria meningitidis (meningococ)

168
Q

Welke 2 soorten immuunstoornissen van complement zijn er?

A

Te weinig aanmaak
- congenitale deficiëntie
Teveel verbruik C3
- systemische lupus erythematodes

169
Q

Bij stoornissen in neutrofiele granulocyten zijn er mogelijke afwijkingen van 2 aspecten, welke?

A

Aantal = kwantitatief
Functie = kwalitatief = chronische granulomateuze ziekte (CGD) –> katalase positieve bacteriën

170
Q

Welke infecties komen vaker voor bij stoornissen in neutrofiele granulocyten? (3)

A
  • bacteriën
  • gisten
  • schimmels
171
Q

Welke 2 kenmerkende aspecten van een aspergillose zijn zichtbaar op een CT scan?

A
  • Halo sign = tijdens neutropenie
  • Crescent air sign = na neutropenie
172
Q

Welke 2 mogelijke oorzaken bestaan er van stoornissen in immunoglobulinen?

A

Te weinig Ig
- agammaglobulinemie
- CVID
- na allogene SCT
Slechte kwaliteit Ig
- multiple myeloom/M. Kahler
- chronische lymfoblastaire leukemie (CLL)
- HIV

173
Q

Welke infecties zijn gerelateerd aan IgG problemen? (2)

A

Infecties door gekapselde bacteriën
- S. pneumoniae
- H. influenzae

174
Q

Welke infecties zijn gerelateerd aan IgA problemen? (1)

A

Darminfecties
- giardia lamblia

175
Q

Welke 2 mogelijke oorzaken bestaan er voor immuunstoornis van T-cellen?

A

Slechte kwaliteit
- corticosteroïden gebruik
- na transplantatie
Te weinig
- HIV

176
Q

Welke 2 ontstekingen worden vaak veroorzaakt door CMV?

A

Pneumonitis
Gastritis

177
Q

Wat is een histologisch kenmerk van een CMV infectie?

A

Uilenogen = gezwollen cellen

178
Q

Bij welke 3 alarmerende factoren moet je altijd denken aan een immuundeficiëntie?

A
  • toegenomen ernst van infecties
  • toegenomen frequentie van infecties
  • infectie door bijzondere verwekker