HC'S WEEK 3 Flashcards

1
Q

Op welke manier zijn de quadriceps femoris bi-articulair?

A
  • m. vastus lateralis, medialis en intermedius zijn mono-articulair
  • m. femoris is bi-articulair
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke 2 hoeken zijn er van belang bij de femur?

A

Inclinatie hoek = hoek gevormd tussen caput en collum van de femur
Anteversie hoek = hoek van tibiaplateau met de femurkop (gem. 14 graden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke spieren zijn ventraal te vinden bij de benen/het bekken?

A
  • m. quadriceps femoris
    • m. vastus medialis, lateralis & intermedius
    • m. rectus femoris
  • m. sartorius
  • m. tensor fascia lata
  • m. ileopsoas
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke spieren zijn dorsaal te vinden bij de benen/het bekken?

A
  • m. gluteus maximus en medius
  • hamstrings
  • m. gastrocnemius
  • m. soleus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Uit welke 2 zenuwen bestaat de nervus ischiadicus eigenlijk?

A
  • nervus tibialis
  • nervus fibularis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Door welke zenuw worden de ventrale spieren geïnnerveerd?

A

Nervus femoralis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Door welke zenuw worden de dorsale spieren geïnnerveerd?

A

Nervus ischiadicus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke 3 structuren zijn te vinden in het trigonum femoralis?

A
  • vena femoralis
  • arteria femoralis
  • nervus femoralis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Door welke 3 structuren wordt het trigonum femoralis begrensd?

A
  • m. sartorius
  • m. adductor longus
  • ligamentum inguinale
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waarom heeft de musculus piriformis een belangrijke anatomische functie?

A
  • ligt precies over de n. ischiadicus heen
  • is scheidingslijn tussen plexus gluteus superior en plexus gluteus inferior
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke spier innerveert de nervus gluteus inferior?

A

Musculus gluteus maximus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke groep spieren innerveert de nervus gluteus superior?

A

Abductoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beschrijf de pathogenese van MPS = mucopolysaccharidose?

A

= lysosomale stapelingsziekte, met stapeling van glycosaminoglycanen (darmaton sulfaat, heparan sulfaat, keratan sulfaat, chondroitine sulfaat of hyaluronzuur)
- dermatan/keratan sulfaat = invloed botten en kraakbeen
- heparan sulfaat = minder hersenontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijf het klinische beeld van MPS? ()

A
  • groei onder normaalcurve
  • vervorming handen: klauwen, CTS
  • versterkte lordose van de rug
  • aangedane tanden
  • pupil afwijkingen: cornea clouding
  • grof gezicht: dikke tong, dikke lippen, dikke haren
  • grote lever en milt
  • slaapapneu
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe wordt een proteoglycaan gevormd?

A

Glycosaminoglycaan (disacharide) binden aan een eiwitketen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem 3 belangrijke functies van proteoglycanen?

A
  • adhesie molecuul
  • cofactoren
  • cytokines
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de functie van proteoglycanen in de ECM?

A

In de ECM vormen proteoglycanen grote complexen met hyaluronzuur (= hoofdbestanddeel van bindweefsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de functie van proteoglycanen in gewrichtskraakbeen?

A

In gewrichtskraakbeen zijn proteoglycanen in combinatie met collageen type II vezels belangrijk voor
- integriteit van kraakbeen matrix
- goede functie van kraakbeen matrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Noem 5 kenmerken van hyalien kraakbeen?

A
  • bevat proteoglycanen en aggrecan
  • collageen type II
  • elliptische chondrocyten bij oppervlak, dieper zijn
    deze nog rond
  • nutriënten diffunderen via het perichondrium
  • transport via beweging = pompende werking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het perichondrium?

A

= bindweefsel rondom kraakbeen
Behalve in gewrichtskraakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem 3 kenmerken van elastisch kraakbeen?

A
  • lijkt op hyaliene kraakbeen
  • bevat elastine in elastische vezels
  • buitenoor, gehoorgangen, larynx en epiglottis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem 5 kenmerken van fibreus kraakbeen?

A
  • zit tussen bindweefsel en hyalien kraakbeen in
  • collageen type I
  • collageen vezels en chondrocyten zijn parallel aan
    de spanning georiënteerd
  • geen perichondrium
  • in intervertebrale discus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke afwijkingen van kraakbeen zijn er bij MPS/mucopolysaccharidose te vinden?

A

Afwijkingen hyalien kraakbeen
Ernstige trachea-laryngomalacie
Afwijking elastisch kraakbeen = grote epiglottis
Afwijkingen fibreus kraakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is chondrogenese?

A

= tijdens embryonale ontwikkeling van mesenchymale cellen ontstaan kraakbeencellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Postnataal heb je betreft de chondrogenese 2 soorten groei, welke?

A
  • interstitiële groei = mitose van chondrocyten
  • appositionele groei = differentiatie van cellen in het perichondrium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Uit welke 5 zones bestaat de groeiplaat?

A
  1. Rustzone (hyalien kraakbeen met chondrocyt
    progenitor cellen)
  2. Proliferatieve zone (mitose chondrocyten,
    vorming verticale kolommen)
  3. Hypertrofische zone (chondrocyten matureren
    en worden hypertrofisch)
  4. Calcificatie (chondrocyten dood, depositie van
    hydroxyapatiet)
  5. Botzone (gaten chondrocyten gevuld met
    bloedvaten en osteoblasten die osteoïd gaan
    vormen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke 3 punten zijn afwijkend bij MPS/mucopolysacharidose?

A
  • stapeling GAGs in chondrocyten
  • ECM geeft afwijkingen in de groeiplaat
  • abnormale groei botten: verkorte dikke botten, lange pijpbeenderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de primaire botafwijking die gevolgen heeft bij MPS/mucopolysacharidose?

A

Dysostosis multiplex = defectieve ossificatie
- defect in normale ossificatie van foetaal
kraakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarin uit de dysostosis multiplex zich bij MPS/mucopolysacharidose? (3)

A

Knieën = genu valgum = X-benen
Handen/voeten = hypoplastische irreguliere middenhands/voetbotjes, puntvormige vingerkootjes
Heupen = afwijkend bekken op jonge leeftijd
Wervels = afwijkende vorm, thoracolumbaire gibbus, kyfose, scoliose of lordose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Waarom zijn er heupafwijkingen bij MPS?

A

Os ilia wordt gevormd door endochondrale ossificatie
Gevolg = later veel heupluxaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

2 entiteiten van gewrichten, welke?

A

Diarthrose = beweeglijk gewricht
Synartrose = geringe/geen beweeglijkheid in gewricht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Noem 3 vormen van synartrose?

A
  • synostose = bot naar bot: schedel
  • synchondrose = botten verbonden door hyaliene
    kraakbeen: rib aan sternum
  • syndesmose = botten verbonden door ligamenten
    of fibreus kraakbeen: symfysis pubis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat voor soort afwijkingen aan gewrichten kan je zien bij MPS/mucopolysacharidose?

A

Contracturen van gewrichten
Synartrose: schedelnaden sluiten te vroeg
= boothoofd met te verhoogde intracraniële druk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Behandelingsmogelijkheden voor MPS/mucopolysacharidose?

A
  • enzymvervaningstherapie
    • wekelijks 4u infuus, niet curatief
      MAAR nog geen goede behandeling beschikbaar om kraakbeen schade te voorkomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Noem de 5 pijlers van artrose in een synoviaal gewricht?

A
  • verlies van gewrichtskraakbeen
  • ombouw van het subchondrale but
  • ontsteking van synoviale membraan = synovitis
  • gewrichtspijn na belasting
  • stijfheid en bewegingsbeperking
    MM = verminderde belastbaarheid & pijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Bij welke 3 punten moet je artrose overwegen?

A
  1. Leeftijd 45 jaar of ouder
  2. Activiteiten gerelateerde pijn
  3. Geen of kortdurende ochtendstijfheid (< 30 min)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Noem 6 uitkomsten uit anamnese of LO waardoor artrose waarschijnlijk wordt?

A
  • opstartpijn en opstartstijfheid
    = pijn en stijfheid na inactiviteit
  • verminderde flexie/extensie
  • crepitaties bij bewegingsonderzoek
  • gevoeligheid vd gewrichtsspleet
  • benige verbreding van het gewricht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wanneer beeldvormend onderzoek voor diagnose artrose?

A

Conservatief beeldvorming niet zinvol, tenzij
- atypische presentatie
- onverwacht snelle progressie of verandering in
patroon van klachten
- indicatie voor protheseplaatsing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Noem 2 groepen van oorzaken van artrose?

A

Primaire/idiopathische artrose
Secundaire artrose na trauma, infectie, jicht, RA, gewrichtsafwijkingen, stollingsstoornis
- hoger risico: obesitas, trauma, oud

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Noem 3 functies van kraakbeen?

A
  • glad oppervlak met lage wrijvingsweerstand
  • schok dempen
  • verdelen belasting over subchondraal bot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Noem de 6 stappen van de pathofysiologie van artrose?

A
  • hyalien kraakbeen schade
  • falen reparatiemechanismen
  • subchondrale botveranderingen
  • inflammatoire processen
  • synovitis
  • verminderde belastbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Noem 3 niet-modificeerbare risicofactoren van artrose?

A
  • leeftijd
  • geslacht: artrose = vrouwen, jicht = mannen
  • genetisch: collageen type II, HLA B27
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Noem 5 modificeerbare risicofactoren van artrose?

A
  • overgewicht en obesitas
  • trauma: intra-articulaire fracturen, ligament
    letsels, meniscus, kraakbeen
  • infectie: induceert chondrolyse
  • beroep
  • sportbelasting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Noem 6 röntgenafwijkingen die duiden op artrose?

A
  • subchondrale sclerose
  • gewrichtsspleet versmalling
  • osteofytvorming
  • soms botoedeem
  • subchondrale cystevorming
  • deformatie = standsverandering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Beschrijf graad 0-4 van de Kellgren & Lawrence classificatie voor artrose?

A

Graad 0 = geen artrose
Graad 1 = mogelijk gewrichtsspleet versmalling &
osteofyten
Graad 2 = zeker gewrichtsspleetversmalling,
osteofyten en matige sclerose
Graad 3 = duidelijke gewrichtsspleetversmalling,
osteofyten, enige sclerose en cystevorming,
deformiteit
Graad 4 = ernstige gewrichtsspleetversmalling,
sclerose, cysten, duidelijke deformiteiten en grote
osteofyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

5 doelen van behandeling van artrose?

A
  1. Voorlichting
  2. Verminderen pijn en stijfheid
  3. Behouden/verbeteren gewrichtsmobiliteit
  4. Beperken lichamelijke handicaps
  5. Behouden/verbeteren kwaliteit van leven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Beschrijf de conservatieve, niet-farmacologische therapie van artrose?

A
  • voorlichting
  • gewichtsverlies
  • aanpassen belasting
  • oefentherapie/fysiotherapie: behoud/verbeter
    beweging, verminder pijn, versoepel spieren
  • voorkomen piekbelasting
  • spierversterking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Beschrijf de conservatieve, farmacologische therapie van artrose?

A

Doel = pijn verminderen
Opties: paracetamol, topicale pijnstilling, NSAIDs, COX-2 remmers
Soms injecties pijnstiller, corticosteroïden of hyaluronzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

4 mogelijkheden betreft de operatieve behandeling van artrose?

A
  • gewrichtssparend
  • gewricht verstijven = artrodese
  • gewricht verwijderen = resectie arthroplastiek
  • gewricht vervangen = prothese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

2 soorten anesthesie?

A
  • algehele anesthesie/narcose
  • loco-regionale anesthesie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Hoe werken algehele anesthetica?

A
  • slaap&raquo_space; pijnstilling > spierverslapping
  • patiënt onbewust & onresponsief op pijn
  • systemische toediening
  • effect CZS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is de MAC/minimale alveolaire concentratie?

A

= maat voor de potentie van een anestheticum
= concentratie gas in de long die nodig is om bij 50% van de patiënten een beweging te voorkomen in respons op chirurgische pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Noem 2 feiten betreft de MAC die belangrijk zijn voor het klinische gebruik van een anestheticum

A

Ongeveer 1,3 MAC voorkomt beweging in 95% van de patiënten
Per 10 levensjaren circa 6% daling in MAC
MAC = onafhankelijk van gewicht (hoeveelheid toe te dienen gaat wel per kg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Noem 3 effecten van anesthetica op het CZS?

A

Verlies van bewustzijn (reticulaire formatie mesencephalus)
Verlies van reflexen (hippocampus)
Analgesie (thalamische sensorische nuclei)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is het grootste gevaar/risico bij gebruik van anesthetica?

A

Door anesthesie ondervinden de neuronen minder prikkeling, als dit maar lang genoeg duurt kan er apoptose van neuronen ontstaan
= neurotoxiciteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is het gevolg van anesthetica op cardiovasculaire systeem en leg dit uit?

A

Daling bloeddruk
- daling contractiliteit van myocard
- dilatatie perifere vascularisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Farmacokinetiek van anestheticum bepaald door 3 factoren, welke?

A
  • oplosbaarheid in bloed en vet
  • alveolaire ventilatie
  • cardiac output
58
Q

Wat is het partitiecoëfficiënt van een anestheticum?

A

= ratio van concentratie anestheticum in 2 fasen
tijdens een evenwicht
Bloed:gas partitiecoëfficiënt = oplosbaarheid in bloed
Bepaalt snelheid van inductie en herstel na anesthesie (hoe lager hoe sneller)

59
Q

Voorbeeld bloed:gas partitiecoëfficiënt?

A
  • anestheticum alleen in bloed op te lossen
  • als dit makkelijk gaat, komt anestheticum niet snel
    bij de hersenen aan
  • als anestheticum slecht oplost in bloed komt het
    juist wel snel bij de hersenen aan
    DUS lage bloed:gas partitiecoëfficiënt = snelle werking
60
Q

Wat is de olie:gas partitiecoëfficiënt?

A

= oplosbaarheid in vet
- bepaalt vooral de potentie, maar ook kinetiek
- hoge vetoplosbaarheid = vertraagt herstel

61
Q

Van welke 2 factoren hangt het olie:gas partitiecoëfficiënt af?

A
  • vetoplosbaarheid van het anestheticum
  • vetmassa van patiënt
62
Q

Bij intraveneuze anesthesie is er sprake van een 2 compartimenten model, hoe werkt dit?

A

1 = distributie + eliminatie = na IV toediening
2 = eliminatie

63
Q

Hoe werkt een lokaal anestheticum?

A

Remming van natrium instroom in zenuwcellen vanuit de binnenkant
Middel moet hiervoor ambifiel zijn = zowel hydrofiel (binnen de cel) als lipofiel (door celmembraan heen)

64
Q

Wat zijn 2 gevolgen van hypothermie?

A
  • hogere kans wondinfectie
  • verminderde stolling
65
Q

Beschrijf kenmerken van pre-operatieve zorg?

A
  • evaluatie en risicomanagement
  • contra-indicaties
  • pre-habilitatie/BIBO (= better in, better out)
  • keuze anesthesie techniek
  • informed consent
  • pre-medicatie: sedatie, analgesie, cardiale
    stabilisatie, etc.
  • voorbereiding ingreep: eigen medicatie, nuchter
  • doorgaan met b-blokkers, anti-epileptica en|
    longmedicatie
  • CAVE antistolling, verminderde werking
    anticonceptiva, insuline aanpassen, etc.
66
Q

Noem 6 risico’s van algehele anesthesie?

A
  • tandbeschadiging
  • druklaesies
  • allergie/anafylaxie
  • misselijkheid
  • infectie
  • hematoom
67
Q

Noem 9 risico’s van ruggenprik (LRA)?

A
  • dwarslaesie
  • zenuwschade
  • hoofdpijn
  • neurologische schade
  • falen van techniek
  • allergie
  • infectie
  • hematoom
  • urineretentie
68
Q

Wat is een mogelijke ernstige complicatie bij zowel algehele anesthesie als de ruggenprik?

A

Hypoxische hersenschade

69
Q

Noem de belangen voor tijdens een operatie?

A
  • positionering: chirurgische benadering, drukplekken, toegankelijkheid
  • anesthesie/analgesie/sedatie/spierverslapping
  • bewaking & ondersteuning vitale functies
    • basis monitoring = ECG, SaO2, BD, T, CO2
  • behoud homeostase
  • vochtbeleid: bloedverlies, urineproductie, etc.
  • water, cristalloïd/zout, colloïd/eiwit, bloed
  • anticipatie op interventie bij problemen
  • communicatie
  • TOP = time-out procedure
  • hygiëne
70
Q

Hoe werkt gaat het einde van een chirurgische ingreep in werking?

A
  • uitleiding = wakker worden NIET wakker maken
  • stop toediening
  • afbraak/metabolisme
  • antagoneren? naloxon, flumazenil, neostigmine
  • pijnbestrijding
  • misselijkheid bestrijden: granisetron,
    metoclopramide, dexamethason
  • bewaking vitale functies
  • post-operatieve visite
71
Q

Noem van 5 soorten pijnbestrijding de bijwerkingen?

A

Paracetamol = leverfalen
NSAIDs = bloeding, nierfalen
Opiaten = obstipatie, jeuk, verslaving, ademhalingsdepressie
Esketamine = psychose, delier
LRA = toxiciteit

72
Q

Hoe kan je het aantal bijwerkingen van pijnstilling proberen te verminderen?

A

Een cocktail van middelen geven
= supra-additieve multi-modale anesthesie

73
Q

Wat is de DD bij heuppijn?

A
  • osteonecrose heupkop
  • RA/jicht
  • femoral acetabulair impingement (FAI)
  • tendinopathie, bijv. ileopsoas
  • trochanter major pijnsyndroom
  • radiculair syndroom L2-3
  • spondylolisthesis
  • SI pijn: sacro-iliitis, SI artrose
  • bil-claudicatie klachten
  • hernia inguinalis/femoralis
  • maligniteit
  • transient ischemic osteoporosis
74
Q

Noem 4 symptomen bij coxartrose?

A
  • pijn lies + bovenbeen: startpijn, continue pijn en
    nachtelijke pijn
  • verminderde loopafstand
  • bewegingsbeperking
  • mank lopen
75
Q

Noem 4 operatieve opties bij coxartrose?

A
  • totale heupprothese
  • girdlestone = protheses verwijderen
    • niet-lopers, onvoldoende bot, infectie
  • osteotomie proximale femur of acetabulum
    • jonge patiënten
  • arthroscopie voor herstellen heupvorm
  • artrodese, vastzetten gewricht
    • jonge patiënten < 30 jaar
76
Q

Wat is een Ganz osteotomie?

A

= osteotomie acetabulum = os pubis, os ilium en os ischium doorzagen zodat je het acetabulum weer over de femurkop kan kantelen

77
Q

Hoe kan osteonecrose van de heupkop ontstaan?

A

Door avasculaire necrose (AVN)
- traumatisch
- mediale collum fractuur
- luxatiefractuur van de heup
- niet-traumatisch
- prednison gebruik
- alcoholgebruik
- hyperlipoproteïnemie

78
Q

Met welke classificatie wordt avasculaire necrose van de heupkop geclassificeerd & hoe werkt deze?

A

Ficat classificatie
I = geen veranderingen
II = subchondrale sclerose, cysten
III = subchondrale collaps, fractuur heupkop
–> crescent sign
IV = femur kop inzakking, secundaire
veranderingen

79
Q

Wat is de behandeling bij volwassenen met avasculaire necrose van de heupkop?

A
  • bij pre-collaps stadium (ficat I of II)
  • verbeter herstel botnecrose & voorkomen collaps
    • conservatief: belasting verminderen, pijnstilling,
      klinische/radiologische evaluatie
    • operatief: heupkopdecompressie, osteotomie of
      THP (totale heupprothese)
80
Q

Wat is ‘core decompressie’ bij AVN van de heup?

A
  • in vroege, pre-collaps fase
  • druk normaliseren
  • pijn verminderen
  • revascularisatie
  • reparatie
81
Q

Noem 3 indicaties voor een gewrichtsprothese?

A
  • artrose met pijn
  • osteonecrose met pijn
  • functiestoornissen, met beperking ADL ondanks
    conservatieve therapie
82
Q

Noem een absolute en een relatieve contra-indicatie van een gewrichtsprothese?

A

Absolute CI = inoperabele patiënt, infectie
Relatieve CI = jonge leeftijd, overgewicht, ernstige comorbiditeit

83
Q

Wat zijn de 2 primaire doelen van een totale heupprothese?

A

Primair = pijnreductie
Secundair = herstel biomechanica van de heup
CAVE: beenlengte verschil, instabiliteit, impingement, toename klachten, offset verandering (moment-arm verandering)

84
Q

Beschrijf de pro-operatieve evaluatie bij een THP?

A
  • uitgebreide anamnese, LO, X-bekken
  • bekken scheefstand, scoliose
  • bespreken complicaties
85
Q

Welke 3 soorten benaderingen zijn er bij het plaatsen van een THP?

A
  • voorste benadering
  • anterolateraal
  • posterolateraal
86
Q

Leg de voorste benadering bij het plaatsen van een THP uit?

A
  • tussen m. sartorius (n. femoralis) en m. tensor
    fascia lata (n. gluteus superior) door
  • dus ook tussen 2 zenuwen door
    = internervous plane
  • m. rectus femoris ook aan de kant
87
Q

Beschrijf de laterale benadering bij het plaatsen van een THP?

A
  • bij oudere patiënten
  • voordeel = heup minder uit de kom
  • nadeel = m. gluteus medius doorsnijden
88
Q

Beschrijf de posterolaterale benadering bij het plaatsen van een THP?

A

Door m. gluteus maximus heen, dan zie je de korte exorotatoren

89
Q

Noem complicaties van een totale heupprothese?

A
  • diep veneuze trombose > profylaxe anticoagulatie
  • infectie
  • zenuwletsel (vooral n. ischiadicus = klapvoet)
  • luxaties
  • vaatletsel
  • fracturen
  • beenlengteverschil
  • loslating
  • ectopische botvorming (PAO)
  • overlijden
90
Q

Noem 5 kenmerken van aseptische/mechanische loslating van een prothese?

A
  • slijtage partikels polyetheen
  • ontstekingsreactie door macrofagen
  • botverlies rond prothese/botcement
  • loslating/inzakking
  • dreigende fractuur
91
Q

Noem 4 functies van calcium?

A
  • prikkelgeleiding
  • spiercontractie
  • immuunrespons
  • hormoonsecretie
92
Q

Noem 3 functies van fosfaat?

A
  • energievoorziening via ATP
  • DNA/RNA bouw
  • enzymen
93
Q

Wat is de functie van vitamine D betreft de calcium-fosfaat huishouding?

A

Verhoogt calcium
Verhoogt fosfaat
–> meer absorptie in de darm

94
Q

Wat is de functie van PTH betreft de calcium-fosfaat huishouding?

A

Verhoogt calcium
Verlaagt fosfaat –> meer uitscheiding door nier

95
Q

Wat is de functie van calcitonine betreft de calcium-fosfaat huishouding?

A

Verlaagt calcium

96
Q

Wat is de functie van FGF23/Klotho betreft de calcium-fosfaat huishouding?

A

Verlaagt fosfaat

97
Q

Hoe werkt vitamine D?

A
  • ontstaat onder invloed van zonlicht
  • moet in 2 stappen geactiveerd worden
    • eerst in de lever, later in de nier omgezet tot
      actief vitamine D
98
Q

Wat is het gevolg van een tekort aan vitamine D?

A

Laag calcium & laag fosfaat
DUS start botresorptie door toename stimulatie hormoon PTH = calcium omhoog

99
Q

Wat is de oorzaak van rachitis en osteomalacie?

A

Absoluut/relatief tekort aan actief (1,25-hydroxy) vitamine D(3)

100
Q

Noem 4 oorzaken van een absoluut/relatief tekort aan actief vitamine D?

A
  • vitamine D deficiëntie
  • onvoldoende 25-hydroxylering = leverziekten
  • onvoldoende 1a-hydroxylase activiteit = nierziekte
  • overig
    • vitamine D resistentie
    • anti-epilepticagebruik = versnelde afbraak
      vitamine D
101
Q

Op welke 3 manieren kan een vitamine D deficiëntie ontstaan?

A
  • tekort vitamine D in voeding
  • onvoldoende blootstelling aan zonlicht
  • malabsorptie –> coeliakie
102
Q

Noem kenmerken van rachitis en osteomalacie?

A
  • centraal = gestoorde mineralisatie van het bot
  • gebitsproblemen
  • O-benen
  • hoger risico fracturen
    • Looser’s zones = pseudofracturen
  • hypocalciëmie = spierzwakte, hypotonie en
    tetanie/krampen
  • botpijn
103
Q

Wat is de pathogenese van rachitis bij kinderen?

A

Bij kinderen onvoldoende mineralisatie van de groeischijven = verminderde lengtegroei
+ verbreding van de kraakbeenzones

104
Q

Diagnostiek van rachitis en osteomalacie?

A
  • lab: calcium, fosfaat, vitamine D, PTH, AF
  • beeldvorming: röntgen of DEXA scan
105
Q

Behandeling van rachitis en osteomalacie?

A

Vitamine D suppletie

106
Q

Welke 3 vormen van hyperparathyreoïdie bestaan er?

A

Primaire vorm = afwijking schildklieren zelf
- calcium omhoog, fosfaat omlaag
Secundaire vorm = bij dalende Ca-concentratie door nieraandoening of vitamine D gebrek
- calcium laag-normaal (poging homeostase)
Tertiaire vorm = bij 2e vorm waarbij bijschildklieren autonoom gaan functioneren, vaak met nierprobleem
- calcium van laag-normaal naar heel hoog
- fosfaat hoog WANT door nierprobleem niet uit te
plassen

107
Q

Overzicht labwaarden bij 3 vormen van hyperparathyreoïdie?

A

Primair = calcium omhoog, fosfaat omlaag
Secundair = calcium laag-normaal
Tertiair = calcium laag-normaal naar hoog, fosfaat hoog (niet uit te plassen)

108
Q

Beschrijf het klinische beeld bij een hyperparathyreoïdie?

A
  • meestal licht hoge serum Ca-concentratie zonder
    symptomen
  • wisselende fosfaatspiegels
  • vermoeidheid, buikpijn, spierzwakte, psychische
    veranderingen, poly-urie en niersteenkolieken
109
Q

Beschrijf 5 kenmerken van botafwijkingen bij hyperparathyreoïdie?

A
  • gegeneraliseerd botverlies
  • subperiostale botresorptie
  • multipele botcysten (= osteitis fibrosa cystica)
    WANT sterke toename activiteit osteoclasten
  • zout-en-peper aspect bij scheden
  • pathologische fracturen
    OF bruine tumor
110
Q

Behandeling primaire hyperparathyreoïdie?

A

Excisie van de bijschildklieren

111
Q

Behandeling secundaire hyperparathyreoïdie?

A

Vitamine D suppletie

112
Q

Behandeling tertiaire hyperparathyreoïdie?

A

Niertransplantatie

113
Q

Wat is de functie van Cinecalcet bij een hyperparathyreoïdie?

A

Verhoogt de gevoeligheid van de calciumreceptor voor extracellulair calcium, daardoor vermindering van de PTH aanmaak

114
Q

Wat is renale osteodystrofie?

A

= verzameling botziekten voorkomend bij patiënten met een nierziekte

115
Q

Noem 3 ziektes die behoren tot renale osteodystrofie?

A
  • osteomalacie: verminderde biosynthese functie
    van vitamine D
  • osteoporose/decalcificatie: verminderde
    excretiefunctie van toxische metabolieten geeft
    metabole acidose
  • hyperparathyreoïdie: hyperfosfatemie geeft
    hypocalciëmie waardoor verhoging van PTH
116
Q

Noem 5 kenmerken van Morbus Paget?

A

= goedaardige tumoren in bot waardoor verzwakking van botstructuren
- osteitis deformans
- focale skeletaandoeningen
- toegenomen botombouw
- activiteit osteoclasten omhoog, waarna activiteit
osteoblasten ook omhoog

117
Q

Beschrijf de epidemiologie van Morbus Paget?

A
  • zelden voor 40e levensjaar
  • na osteoporose meest voorkomende metabole
    ziekte
  • mannen > vrouwen
118
Q

Beschrijf de kliniek van Morbus Paget?

A
  • meestal asymptomatisch
  • botpijn met warmte en gevoeligheid
  • bekken, femur, wervelkolom, tibia, schedel
  • soms artritis als focus dichtbij gewricht
  • verhoogd risico op fracturen
  • zenuwuitval door druk
119
Q

Door welke 3 kenmerken heeft met bij Morbus Paget een verhoogd risico op fracturen?

A
  • abnormale neerslag van weefbeen
  • corticale remodellering
  • intense osteoclasten resorptie
120
Q

Beschrijf het lab onderzoek bij Morbus Paget?

A
  • osteoclast activiteit omhoog = toename
    hydroxyproline/pyridoline in urine
  • osteoblast activiteit omhoog = toename AF
121
Q

Wat is de behandeling van Morbus Paget?

A
  • remmen osteoclasten activiteit
  • bisfosfanaten 1e keus: hoge dosis korte tijd
  • klachten en biochemische markers bepalen de
    intensiteit en duur vd behandeling
  • streven AF- en hydroxyproline-uitscheiding
    normaal
  • soms orthopedische operatie
122
Q

Wat is de meest voorkomende congenitale stoornis van de groeischijf (= osteochondrodysplasieën)?

A

Achondroplasie

123
Q

Wat is het mechanisme achter achondroplasie meestal?

A
  • mutatie in gen dat codeert voor FGFR3 (fibroblast
    groeifactor receptor 3) op chromosoom 4
  • familiaire mutatie
    Gevolg = overstimulatie deze receptor, waardoor remming proliferatie van kraakbeen
124
Q

Wat is osteogenesis imperfecta?

A

= brittle bone disease, type I t/m IV
- type II = autosomaal recessief, lethaal

125
Q

Noem 4 kenmerken van osteogenesis imperfecta?

A
  • blauwe sclerae
  • gestoorde dentinogenese
  • gehoorstoornissen
  • multipele fracturen & dus ook deformiteiten
126
Q

Wat is osteopetrose?

A

= marble bone disease
= aandoeningen door insufficiëntie osteoclasten activiteit
= ziekte van Buchem

127
Q

Wat is de pathogenese achter osteopetrose?

A

Afwijkende sclerostine productie
- zorgt normaal dat botproductie geremd wordt

128
Q

Beschrijf de radiologische beoordeling bij een mogelijke heupfractuur?

A
  • verlies van collum hoogte
  • hogere stand van trochanter major
  • verlies van bogen gevormd door ramus superior
    en os pubis
  • dubbel contour bij femurkoppen
129
Q

Waarom is er bij ouderen een verhoogd risico op avasculaire botnecrose van de femurkop?

A

De ramus acetabularis in het ligamentum teres is bij ouderen meestal geoccludeerd

130
Q

Welke 3 soorten heupfracturen betreft de femur bestaan er?

A
  • collum femoris fractuur = intra-capsulair
  • pertrochantere fractuur = extra-capsulair
  • subtrochantere fractuur = extra-capsulair
131
Q

Welke classificatie wordt gebruikt voor intra-capsulaire fracturen van de heup?

A

Garden classificatie: mate van dislocatie & indicatie kans op kopnecrose
1. Normaal
2. Fractuur, onverplaatst
3. Fractuur, verplaatst

132
Q

Wat is het risico bij een verplaatste, intra-capsulaire collumfractuur?

A

Kans op kopnecrose
- AVN van caput femoris

133
Q

Wat is een tweede classificatie die gebruikt kan worden voor intra-capsulaire fracturen van de femur collum?

A

Pauwels classificatie: richting fractuurvlak en indicatie stabiliteit
- kleinere hoek femurkop en collum chirurgicum
= betere prognose

134
Q

Noem 3 behandelingsmogelijkheden bij intra-capsulaire femurfractuur?

A
  • DHS = dynamische heupschroef
    • geeft fractuur compressie
  • gecannuleerde schroeven
    • alleen nog bij kinderen
  • prothese
135
Q

Wat is het beleid rondom protheseplaatsing bij een intra-capsulaire femurfractuur, met kijk op de Garden classificatie?

A

Garden I = conservatief/kopsparend
Garden II = kopsparende operatie
Garden III/IV < 75 jaar = kopsparend
Garden III/IV > 75 jaar = prothese ivm risico AVN

136
Q

Welke 2 behandelingsmogelijkheden zijn er bij een extra-capsulaire femurfractuur?

A
  • intramedullair osteosynthese materiaal
    • minder risico uitbreken osteosynthese materiaal
  • plaat-osteosynthese
137
Q

Welke complicaties kunnen optreden na een operatieve behandeling?

A
  • nabloeding
  • wondinfectie of geïnfecteerd implantaat
  • malunion/nonunion
  • delier/cognitieve achteruitgang
  • decubitus
  • pneumonie
  • DVT of longembolie
138
Q

Van welke factoren hangt de behandeling af bij een extra-capsulaire femurfractuur?

A
  • leeftijd
  • mate van dislocatie
  • comorbiditeiten
  • behoefte directe belastbaarheid
  • mate pre-existente coxartrose
  • vasculaire status
139
Q

Noem prognostische factoren van belang bij een behandeling van een femurfractuur?

A
  • (biologische) leeftijd
  • comorbiditeiten
  • medicatie
  • leefstijl en roken
  • mate van dislocatie (intra-capsulair)
  • mate van instabiliteit (extra-capsulair)
140
Q

Wat is het gevolg van afname hoeveelheid glycosaminoglycanen in een gewricht?

A
  • GAGs weg door beschadiging + ionen lekken
  • minder negatieve lading
  • minder aantrekking van water
  • minder dempende werking van kraakbeen
141
Q

Welke proteoglycanen zitten er in hyalien kraakbeen?

A
  • chondroitine 4-sulfaat
  • chondroitine 6-sulfaat
  • keratan sulfaat
    NIET dermatan sulfaat = elastisch kraakbeen