H8 Weefsels en huid Flashcards

1
Q

Bindweefsels

A

vormen een bindende functie voor andere weefsels en organen in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

extracellulaire matrix

A

tussencelstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fibroblasten

A

type bindweefselcel dat actief is bij traditionele bindweefsels.
4 types bindweefsels onderscheiden op basis van aanwezige type vezels en locatie/functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Losmazig bindweefsel

A

type bevat collagene en elastische vezels en geeft ondersteuning aan zenuwcellen, bloedvaten en spieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Reticulair bindweefsel

A

type bevat zogenaamde reticulaire vezels en geeft ondersteuning aan lever en milt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Elastisch bindweefsel

A

type bevat elastische vezels en ondersteunt longen en slagaders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Straf bindweefsel

A

type bevat collagene vezels en ondersteunt pezen en kapsels van organen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Kraakbeenweefsel

A

bestaat uit cellen, tussencelstof en vezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Chondroblasten

A

kraakbeenvormende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Chondrocyten

A

rustende kraakbeencellen → onderhouden kraakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Chondroclasten

A

kraakbeenvretende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lacunes

A

kleine holtes waarin een of meer kraakbeencellen liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hyaline kraakbeen

A

type bevat uitsluitend collagene vezels en bevindt zich voornamelijk op gewrichtsvlakken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Elastisch kraakbeen

A

type bevat zowel collagene en elastische vezels en bevindt zich o.a in oorschelp.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vezelig kraakbeen

A

type bevat uitsluitend collagene vezels en geeft stevigheid en vorm aan tussenwervelschijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beenweefsel

A

bestaat uit cellen, tussencelstof en vezels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Been

A

hard weefsel dat bestaat uit cellen met daartussen collagene vezels en calciumhypocalciet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Osteoblasten

A

beenvormende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Osteocyten

A

rustende beencellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Osteoblasten

A

beenvretende cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Directe of desmale verbening

A

cellen kunnen direct in traditioneel bindweefsel gevormd worden en been produceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Indirecte of enchondrale verbening

A

eerst kraakbeenmal gemaakt door chondroblasten en later treden osteoblasten de mal binnen en vervangen het kraakbeen door been.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Primaire en secundaire verbeningscentra

A

verbening begint eerst in het midden van het pijpgedeelte (diafyse) en later in de koppen (epifysen) van de kraakbeenmal.

24
Q

epifysairschijven

A

kraakbeenschijven tussen niet volgroeide pijpbeenderen

25
Q

Kanaal van Havers

A

langwerpige ruimte gevulde tunneltje waarin bloedvaten en zenuwen liggen.

26
Q

Kanalen van Volkmann

A

dwarsverbindingen waardoor de verschillende kanalen van Havers en de daarin liggende bloedvaten en zenuwen met elkaar in contact staan.
Holtes pijpbeenderen opgevuld met rood beenmergen (waarin nieuwe bloedcellen worden geproduceerd) en geel beenmerg (wat bestaat uit vet en dus een goedkoop vulmiddel is).

27
Q

Canaliculi

A

kleine kanaaltjes in tussencelstof waarin uitlopers liggen.

28
Q

Wit vetweefsel

A

type vet wat wordt aangemaakt bij overschot aan voeding als energieopslag voor magere tijden, en produceert bepaalde hormonen.

29
Q

Bruin vetweefsel

A

type vetweefsel rondom vitale organen. Hoofdfunctie is warmteproductie bij lage lichaamstemperatuur. Bruinige kleur doordat cellen tijdens verbranding vetzuren en glucose veel mitochondriën bevatten.

30
Q

Mergvetweefsel

A

type vet wat zich als geel beenmerg in pijpbeenderen ter opvulling van holtes bevindt. Eigenlijk wit vetweefsel, maar door aparte ligging uniek. Gemakkelijk te maken, vergt weinig onderhoud en is licht van gewicht.

31
Q

Spierweefsels

A

eigenschap dat ze kunnen samentrekken of contraheren en daarmee kunnen verkorten.

32
Q

Glad spierweefsel

A

bestaat uit spoelvormige cellen met één kern, die samen bundels vormen.

33
Q

Hartspierweefsel

A

bestaat uit spiercellen met één kern die aan de uiteinden met elkaar verbonden zijn middels speciale structuren (intercalairschijven) → vormt dus één geheel.

34
Q

Sarcolemma

A

membraan spiervezel.

35
Q

syncytium

A

grote aantallen kernen in spiervezels

36
Q

T-systeem

A

sarcolemma bezit instulpingen die diep in spiervezel doordringen.

37
Q

myofibrillen

A

Grootste deel spiervezel gevuld met lange draden

38
Q

Z-lijn

A

verbindingsplaatsen

39
Q

M-lijn

A

verbinding in midden myosine.

40
Q

Sarcoplasmatisch reticulum

A

speciale organellen in spiercellen waarin Ca²⁺ zich bevindt.

41
Q

Snelle spiervezels

A

snel en krachtig contraheren, maar niet lang volhouden.

42
Q

Langzame spiervezels

A

niet krachtig, maar kunnen lang contraheren.

43
Q

Dekweefsels of epithelen

A

afsluitende laag van vrijwel alle lichaamsoppervlakken, intern en extern

44
Q

Plaveiselepitheel

A

platte cellen die als soort plavuizen op basaalmembraan liggen en dus een zeer dunne deklaag vormen → op plaatsen waar uitwisseling van stoffen door diffusie plaats moet vinden.

45
Q

Kubisch epitheel of cilindrisch epitheel

A

vooral bij klierweefsel, waar epitheelcellen secreet moeten produceren.

46
Q

Eenlagige epithelen

A

slechts één laag dekcellen aanwezig en alle cellen ingebed in basaalmembraan.

47
Q

Meerlagige epithelen

A

komt voor op plaatsen waar veel slijtage kan ontstaan (huid, mond, vagina) en waarvan veelal alleen de onderste laag contact maakt met het basaalmembraan.

48
Q

Kiemlaag

A

huid in de onderste laag.

49
Q

Hoornlaag

A

dikke laag hoornstof (keratine) die in laatste fase van leven van cellen wordt geproduceerd.

50
Q

Klieren

A

uitstulpingen van het epitheel (zoveel product dat er extra cellen nodig zijn).

51
Q

Exocriene klieren

A

klieren die een verbinding met de buitenwereld behouden en met het originele epitheel → product wordt aan buitenwereld afgegeven.

52
Q

Endocriene klieren

A

klieren die hun verbinding met de buitenwereld en het oorspronkelijke epitheel verliezen → product zoals hormonen afgegeven aan bloedvaten.

53
Q

Merocriene secretie

A

product wordt via exocytose uitgescheiden.

54
Q

Apocriene secretie

A

kliercellen snoeren hun product af in membraanomgeven blaasjes.

55
Q

Holocriene secretie

A

kliercellen worden volgepakt met talg, waarna de cel geheel wordt opgesplitst in membraanomgeven blaasjes → cel sterft af.

56
Q

Melanocyten

A

pigment-producerende cellen onder de kiemlaag.

57
Q

Tegenstroomprincipe

A

bloed in slagaders en aders stromen tegen elkaar in (liggen vlak naast elkaar) uitwisseling warmte zeer efficiënt.