H6 Evolutie en systematiek Flashcards

1
Q

Evolutietheorie

A

leven op aarde ontstaan en ontwikkeld door evolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Abiogenese

A

leven ontstaan uit levenloze materie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Homologe organen

A

structuren die eenzelfde oorsprong, bouw en ontwikkeling hebben, maar waarvan de functie kan verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Analoge organen

A

structuren die eenzelfde functie hebben, maar andere oorsprong en/of ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gidsfossielen

A

fossiele soorten die wereldwijd voorkwamen gedurende korte perioden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Koolstofdatering

A

datering aan de hand van vervaltijden van radio-isotopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

rudimentaire organen

A

overblijfselen van organen die in de loop van de ontwikkeling van de soorten hun functie hebben verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

the Struggle of Life

A

constante strijd om te overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Survival of the Fittest

A

alleen de best aangepasten overleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genetica

A

houdt zich bezig met mechanismen van overerving van eigenschappen, het ontstaan van nieuwe eigenschappen en het gedrag van eigenschappen in een populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Neo-Darwinisme

A

synthese van genetica en Darwinisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ondersoort

A

groep individuen die qua uiterlijk afwijkt van een andere groep, maar wel met individuen daaruit kan voortplanten en vruchtbare jongen kan afleveren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Soort

A

groep individuen met dezelfde uiterlijke kenmerken en waarvan individuen onderling kunnen voortplanten én vruchtbare jongen kunnen voortbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stabiliserende selectie

A

variatie in fenotypes blijft constant, doordat individuen met extreme eigenschappen aan beide zijden worden geselecteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sturende selectie

A

fenotypes ontwikkelen in bepaalde richting, doordat individuen aan een zijde van de normale verdeling uitgeselecteerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Diversifiërende selectie

A

een of meer zeldzame fenotypes zijn in voordeel, terwijl algemene fenotype uitgeselecteerd wordt

17
Q

Sympatrische soortvorming

A

bestaande populatie ontwikkeld zich een nieuw soort

18
Q

Allopatrische soortvorming

A

soortvorming die optreedt als er tussen twee populaties een geografische barrière ontstaat

19
Q

Genenpool

A

alle eigenschappen die in een populatie aanwezig zijn

20
Q

Mutaties

A

regelmatige veranderingen in het DNA van organismen

21
Q

Gene Flow

A

het verplaatsen van allelen van de ene populatie naar een ander door migratie ofwel uitwisseling

22
Q

Crossing-over

A

vlak voor de deling komen de twee kopieën van een chromosoompaar samen en wisselen ze delen uit

23
Q

Natuurlijke selectie

A

eigenschap wordt doorgegeven aan relatief veel nakomelingen, waardoor de allelfrequentie stijgt en de populatie zal evalueren

24
Q

Co-evolutie

A

strijdt in de selectie van twee soorten

25
Q

Seksuele selectie / female choice

A

het vrouwtje selecteert de best mogelijke partners

26
Q

Genetic drift

A

verandering in allelfrequenties ten gevolge van puur toeval

27
Q

Bottleneck effect

A

als een populatie als gevolg van ziekte of ramp sterk uitgedund is, kan de populatie na herstel in frequentie van allelen zijn veranderd

28
Q

Founder effect

A

als van een grote populatie een klein deel in een ander, nieuw gebied terecht komt, kan het gebeuren dat de frequentie van verschillende allelen in die nieuwe populatie afwijkt van die van die oorspronkelijke

29
Q

Eilandtheorie

A

hoe verder het eiland van het vaste land ligt des te minder soorten halen het naar het eiland. Hoe groter het eiland, hoe meer soorten zich kunnen handhaven

30
Q

(Bio)-systematiek

A

het aan de orde brengen van de veelheid aan levensvormen

31
Q

Taxonomie

A

Groeperen van soorten met gelijke kenmerken in verschillende taxa

32
Q

Fylogenie

A

ontrafelen van verwantschappen

33
Q

Fylogenetische stamboom / cladogram

A

weergeven welke soorten en groepen gemeenschappelijke voorouders hebben

34
Q

Cladistiek

A

Combineert taxonomie en fylogenie en probeert een logische stamboom te maken, lettende op overeenkomstige uiterlijke kenmerken en onderlinge verwantschappen

35
Q

Clade

A

soorten die samen een gemeenschappelijke voorouder hebben

36
Q

Endosymbiosetheorie

A

verschillende oerprokaryoten opgenomen door vroege eukaryoten cellen