H7 Voortplanting en genetica Flashcards

1
Q

ongeslachtelijke voortplanting

A

Een deel van het ouderorganisme laat los en groeit uit tot een nieuw individu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

geslachtelijke voortplanting

A

Twee haploïde cellen versmelten (ontstaan na meiose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stekken

A

Een deel van de ouderplant wordt zo behandeld dat er wortels en stengels met bladeren worden gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Celkweken

A

Cellen worden van een groeipunt of blad van elkaar losgemaakt met behulp van het enzym pectinase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Regeneratie

A

Planten kunnen verwondingen en beschadigingen goed herstellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

parthenogenese

A

In een onbevrucht ei begint zich een embryo te ontwikkelen, voor uitkomen dood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zwellichamen

A

Sponsachtige structuren die volgepompt worden met bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

spermacellen

A

In testes gemaakt, opgeslagen in (buizen van) bijballen en voor een gering deel ook in de zaadleiders, vlak voor uitmonding van zaadblaasjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sterilisatie

A

zaadleiders afgebonden en deels verwijderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

menopauze

A

productie ß-oestradiol bij vrouw stopt volledig, waardoor invloed van testosteron groter wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gele lichaam

A

cellen die vanuit de wanden van het wondje, wat ontstaan is door openbarsten follikel, het wondje opvullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

innesteling

A

embryo komt in baarmoeder (dag 21) en dringt binnen in wand baarmoeder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

weeën

A

Krachtige samentrekkingen van de baarmoederwand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Persweeën

A

Zeer krachtige spiersamentrekkingen in combinatie met persen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

nageboorte

A

vruchtvliezen en deel van de placenta verwijderd en ‘geboren’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

genoom

A

Al het erfelijke materiaal dat gezamenlijk in de chromosomen van een organisme aanwezig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

chromosoom

A

Een deel van het erfelijke materiaal (DNA) dat gewikkeld zit om bepaalde eiwitten (histonen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

DNA

A

macromolecuul dat erfelijke informatie bevat in vrijwel alle bekende organismen, inclusief virussen (met uitzondering van RNA-virussen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gen

A

Een deel van een chromosoom waar een bepaalde eigenschap op ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

locus

A

De locatie van een gen op een chromosoom.

21
Q

allel

A

De invulling van een gen, oftewel de variant van de eigenschap. Veelal zijn er twee mogelijkheden die worden aangegeven met een hoofdletter of een kleine letter.

22
Q

homozygoot

A

Van een bepaald gen zijn twee dezelfde allelen aanwezig in het genotype.

23
Q

heterozygoot

A

Van een bepaald gen zijn twee verschillende allelen aanwezig in het genotype.

24
Q

haploïd

A

Een individu of cel met slechts één exemplaar van ieder chromosoom.

25
Q

diploïd

A

Een individu of cel met twee exemplaren (homologen) van ieder chromosoom.

26
Q

genotype

A

Alle erfelijke eigenschappen die een organisme bezit in zijn genoom.

27
Q

haplotype

A

Alle erfelijke eigenschappen die een organisme bezit op één bepaald chromosoom.

28
Q

fenotype

A

Alle uiterlijke eigenschappen die een organisme vertoont. Het fenotype wordt bepaald door de genetische aanleg (het genotype) en de omgeving (milieufactoren).

29
Q

dominant

A

Wanneer het ene allel overheersend is over het andere allel. Komt bij een heterozygoot individu tot uiting in het fenotype. Een dominant allel wordt met een hoofdletter weergegeven.

30
Q

Recessief

A

Wanneer het ene allel ondergeschikt is aan het andere allel. Komt bij een homozygoot individu tot uiting in het fenotype. Een recessief allel wordt met een kleine letter weergegeven.

31
Q

onvolledig dominant

A

Het dominante allel is niet volledig overheersend over het recessieve allel. Het heterozygote genotype leidt tot een soort meng-fenotype dat tussen de homozygoot dominante en homozygoot recessieve fenotypes in ligt. De notatie is afwijkend: de eigenschap krijgt een letter en in superscript wordt het allel aangeduid.

32
Q

intermediair fenotype

A

Fenotype dat getoond wordt bij een individu met een heterozygoot genotype voor een bepaalde onvolledige dominante eigenschap.

33
Q

co-dominant

A

Wanneer beide allelen even sterk zijn en allebei in het fenotype tot uiting komen bij een heterozygoot genotype.

34
Q

multiple allelen

A

Wanneer van een gen meer dan twee allelen mogelijk zijn, kan het zijn dat er één allel recessief is en twee allelen dominant zijn, maar onderling even sterk. De notering: de eigenschap krijgt een letter en in superscript wordt het allel aangeduid.

35
Q

letaal allel

A

Een dodelijk allel. Veelal zijn deze recessief en dien je homozygoot te zijn voor het betrokken gen om de ziektes (letale factor) tot uiting te zien in het fenotype. Wanneer je er heterozygoot voor bent word je een ‘drager’ genoemd en heb je kans dat je het doorgeeft aan je nageslacht en je dus moeite zult hebben om zwanger te worden. Zelden zijn letale allelen dominant, aangezien deze zichzelf uit de populatie selecteert.

36
Q

autosomaal

A

De eigenschap (of het gen) ligt niet op een geslachtschromosoom.

37
Q

geslachtsgebonden

A

De eigenschap (of het gen) ligt op een geslachtschromosoom.

38
Q

gameten

A

Geslachtscellen.

39
Q

zygote

A

Bevruchte eicel.

40
Q

p1-generatie

A

De generatie (eerste) ouders waarmee in een kruising gestart wordt. (P van parentes, Latijn voor ‘ouders’)

41
Q

f1-generatie

A

De eerste generatie nakomelingen in een kruisingsexperiment. (F van filius, Latijn van ‘zoon’)

42
Q

f2-generatie

A

De tweede generatie nakomelingen in een kruisingsexperiment, ontstaan uit een kruising van individuen uit de F1-generatie. (F van filius, Latijn voor ‘zoon’)

43
Q

monohybride kruising

A

Kruising waarbij slechts één gen betrokken is. Veelal bevat deze twee allelen.

44
Q

dihybride kruising

A

kruising waarbij twee genen betrokken zijn. Veelal bevatten zij ieder twee allelen.

45
Q

multi-hybride kruising

A

Kruising waarbij meer dan twee genen betrokken zijn..

46
Q

X-chromosomaal

A

De geslachtsgebonden eigenschap (of het gen) ligt op het X-geslachtschromosoom.

47
Q

Y-chromosomaal

A

De geslachtsgebonden eigenschap (of het gen) ligt op het Y-geslachtschromosoom.

48
Q

Mitochondriaal

A

De eigenschap (of het gen) ligt niet op chromosomen in de celkern, maar op het DNA in de mitochondriën: mitochondriaal DNA. Aangezien mitochondriën bij een zygote door de eicel wordt geleverd en niet door de spermacel, geeft de moeder altijd de eigenschap door.

49
Q

Wet van Handy-Weinberg

A

formule waarmee de allelfrequenties berekend kunnen worden, uitgaande van twee allelen voor één gen in een populatie.