H3 Flashcards

1
Q

polaire covalente binding

A

Een covalente binding tussen atomen die verschillen in elektronegativiteit. De gedeelde elektronen worden dichter bij het meer elektronegatieve atoom getrokken, waardoor het een beetje negatief wordt en het andere atoom een ​​beetje positief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

polair molecuul

A

Een molecuul (zoals water) met een ongelijke verdeling van ladingen in verschillende gebieden van het molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waterstofbinding

A

Een soort zwakke chemische binding die wordt gevormd wanneer het enigszins positieve waterstofatoom van een polaire covalente binding in een molecuul wordt aangetrokken door het enigszins negatieve atoom van een polaire covalente binding in een ander molecuul of in een ander gebied van hetzelfde molecuul.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cohesie

A

Het aan elkaar koppelen van soortgelijke moleculen, vaak door waterstofbruggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

oppervlaktespanning

A

Een maat voor hoe moeilijk het is om het oppervlak van een vloeistof uit te rekken of te breken. Water heeft een hoge oppervlaktespanning vanwege de waterstofbinding van oppervlaktemoleculen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

adhesie

A

Het hechten van de ene stof aan de andere, zoals water, aan plantaardige celwanden, in dit geval door middel van waterstofbruggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kinetische energie

A

De energie die samenhangt met de relatieve beweging van objecten. Bewegende materie kan werk verrichten door beweging aan andere materie te geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

thermische energie

A

Kinetische energie als gevolg van de willekeurige beweging van atomen en moleculen; energie in zijn meest willekeurige vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

temperatuur

A

Een maat in graden van de gemiddelde kinetische energie (thermische energie) van de atomen en moleculen in een materielichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

warmte

A

Thermische energie bij overdracht van het ene lichaam van materie naar het andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

calorie (cal)

A

The amount of heat energy required to raise the temperature of 1 g of water by 1°C; also the amount of heat energy that 1 g of water releases when it cools by 1°C. The Calorie (with a capital C), usually used to indicate the energy content of food, is a kilocalorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kilocalorie (kcal)

A

Duizend calorieën; de hoeveelheid warmte-energie die nodig is om de temperatuur van 1 kg water met 1°C te verhogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

joule (J)

A

Een energie-eenheid: 1 J = 0,239 cal; 1 Kal = 4.184 J.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

soortelijke warmte

A

De hoeveelheid warmte die moet worden geabsorbeerd of verloren voor 1 g van een stof om de temperatuur met 1°C te veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verdampingswarmte

A

De hoeveelheid warmte die een vloeistof moet opnemen om 1 g ervan van de vloeibare naar de gasvormige toestand te laten overgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verdampingskoeling

A

Het proces waarbij het oppervlak van een object koeler wordt tijdens verdamping, doordat de moleculen met de grootste kinetische energie overgaan van de vloeibare naar de gasvormige toestand.

17
Q

oplossing

A

Een vloeistof die een homogeen mengsel is van twee of meer stoffen

18
Q

opgeloste stof

A

Een stof die is opgelost in een oplossing.

19
Q

waterige oplossing

A

Een oplossing waarin water het oplosmiddel is.

20
Q

hydratatieschil

A

De bol van watermoleculen rond een opgelost ion.

21
Q

hydrofiel

A

Affiniteit hebben met water.

22
Q

hydrofoob

A

Geen affiniteit hebben met water; neiging om samen te smelten en druppeltjes in water te vormen.

23
Q

moleculaire massa

A

De som van de massa’s van alle atomen in een molecuul; ook wel molecuulgewicht genoemd.

24
Q

molariteit

A

Een gebruikelijke maatstaf voor de concentratie van opgeloste stoffen, verwijzend naar het aantal mol opgeloste stof per liter oplossing.

25
Q

waterstofion

A

Een enkel proton met een lading van 1+. De dissociatie van een watermolecuul (H2O) leidt tot de vorming van een hydroxide-ion (OH̅) en een waterstofion (H+); in water wordt (H+) niet alleen aangetroffen, maar associeert het zich met een watermolecuul om een ​​hydroniumion te vormen.

26
Q

hydroxide-ion

A

Een watermolecuul dat een proton heeft verloren

27
Q

hydroniumion

A

Een watermolecuul waaraan een extra proton is gebonden; H3O+, gewoonlijk weergegeven als H+.

28
Q

zuur

A

Een stof die de waterstofionenconcentratie van een oplossing verhoogt.

29
Q

base

A

Een stof die de concentratie waterstofionen in een oplossing verlaagt.

30
Q

pH

A

Een maat voor de concentratie waterstofionen gelijk aan -log[H+] en variërend in waarde van 0 tot 14.

31
Q

buffer

A

Een oplossing die een zwak zuur en de bijbehorende base bevat. Een buffer minimaliseert veranderingen in pH wanneer zuren of basen aan de oplossing worden toegevoegd.

32
Q

oceaanverzuring

A

Het proces waarbij de pH van de oceaan wordt verlaagd (zuurder gemaakt) wanneer overtollig CO2 oplost in zeewater en koolzuur (H2CO3) vormt.