H13 Flashcards

1
Q

een angstreactie bestaat uit verschillende componenten

A

subjectief gevoel van angst ervaren, dat leidt tot de neiging om te vluchten. tweede: fysiologische reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

angststoornissen hebben een aantal gemeenschappelijk kenmerken

A

subjectief ervaren angst, fysiologische reacties, vermijdingsgedrag en irrationele gedachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

selectief mutisme

A

gedurende één maand steeds in bepaalde sociale situaties niet wordt gesproken, terwijl de betrokkene dat in andere situaties wel doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

vijf subcategorieën DSM-5

A

dieren, natuurverschijnselen, bloedinjectieverwonding, situationeel en overig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

norepinefrine

A

hormoon dat vrijkomt in stressvolle situaties en een belangrijke rol speelt bij de totstandkoming van de fight-or-flightreactie + verhoogde aandacht in stressvolle situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

lage serotonineniveaus leiden tot

A

ontregeling van andere neurotransmittersystemen, zoals het noradrenerge systeem, wat leidt tot het optreden van angstreacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

GABA

A

heeft een inhiberende werking op de activatie van zenuwcellen, wat rustgevend of angstdempend effect heeft. tekort kan leiden tot overactivatie van hersengebieden die betrokken zijn bij het ontstaan van angstreacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de insula

A

is betrokken bij de verwerking van emoties, subjectieve gevoelens en het bewustzijn van de eigen lichamelijke en emotionele toestand (interoceptief bewustzijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de ACC

A

speelt een belangrijke rol in toenaderings- en vermijdingsgedrag (approach-avoidance) en bij het aanleren van vreesreacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het angstnetwerk

A

de amygdala, de insula en de anterieure cingulate gebieden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het eerste paradigma (klassieke en operante conditionering)

A

bestudeert het ontstaan van associaties tussen situaties waardoor de betekenis van die situaties kan veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

het tweede paradigma (instrumentele conditionering)

A

bestudeert de manier waarop mensen door middel van doelgericht gedrag - de operant - controle over hun omgeving krijgen en geeft een verklaring voor het voortbestaan van angststoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

herstel

A

een betrouwbare afname van klachten op een relevante symptoomvragenlijst en een eindscore op die lijst die valt binnen het bereik van een gezonde populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

het voornaamste doel van taxatie

A

het verhelderen van de aard en ernst van de angstklachten van de cliënt, het stellen van een valide diagnose, en het uitsluiten van alternatieve diagnosen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

casusconceptualisatie

A

een soort theorie over hoe in het individuele geval de klachten zijn ontstaan en in stand worden gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

sequentiële associaties in de cognitieve van de cliënt

A

worden interventies gebruikt die gericht zijn op het faciliteren van de angstige verwachting (exposurebehandeling)

17
Q

referentiële associaties

A

geen exposurebehandeling geïndiceerd, omdat er geen verwachting is die gefalsificeerd wordt. de interventies dienen gericht te zijn op verwerking of op herevaluatie van de geactiveerde herinnering

18
Q

nadeel van zelfrapportagevragenlijsten en interviews

A

ze zijn retrospectief van aard en dus gevoelig voor vertekening van de informatie

19
Q

voordel van zelfregistratie ten opzichte van zelfrapportagemethoden

A

subtiel vermijdings- en veiligheidsgedrag wordt helder

20
Q

functieanalysees

A

klinische toepassing van het eerder beschreven instrumentele of operante conditioneringsparadigma, waarbij nagegaan wordt welke verwachte positieve gevolgen het problematische gedrag in stand houden en welke verwachte negatieve uitkomsten gewenst gedrag voorkomen. ook wordt in kaart gebracht wat de feitelijke negatieve gevolgen van het problematische gedrag zijn

21
Q

betekenisanalyses

A

vormen de klinische toepassing van het klassieke conditioneringsparadigma en hebben tot doel disfunctionele betekenissen op te sporen die cliënten toekennen aan in principe neutrale situaties

22
Q

relaxatietechnieken

A

tot doel de lichamelijke symptomen van angst te reduceren

23
Q

cognitieve herstructureringstechnieken

A

gericht op de verstoorde cognitieve processen die bij angststoornissen een rol spelen

24
Q

socratische dialoog

A

de gedachte van de cliënt wordt opgevat als een hypothese die behandelara en cliënt samen gaan onderzoeken om na te gaan of, en in hoeverre de gedachte klopt (collaborative empiricism, Beck)

25
Q

interoceptive exposure

A

leren verdragen van gevreesde lichamelijke sensaties en het toekennen van nieuwe betekenissen aan deze sensaties. wekken lichamelijke sensaties zelf op

26
Q

exposure in vivo

A

cliënten worden blootgesteld aan situaties die ze op basis van hun angstige verwachtingen vermijden, met als doel hen te laten ervaren dat datgene wat ze vrezen in werkelijkheid niet gebeurt

27
Q

responspreventie

A

combinatie met exposureoefeningen. hierbij worden cliënten gevraagd veiligheidsgedrag achterwege te laten, zodat daadwerkelijk blootstelling aan de gevreesde situatie plaatsvindt

28
Q

vaardigheidstrainingen

A

tot doel cliënten uit te rusten met meer adequaat gedrag om moeilijke situaties tegemoet te treden

29
Q

rehabilitatie

A

leren zo goed mogelijk te functioneren met de bestaande angstklachten