H12 Flashcards

1
Q

Stemmingsstoornis

A

Als er dergelijke ontstemming langdurig of extreem is, er ook andere symptomen aanwezig zijn en het dagelijks functioneren bemoeilijkt wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Depressieve episode

A

iemand vertoont gedurende een onafgebroken periode van minstens twee weken symptomen die minstens bestaan uit een depressieve stemming of uit het verlies aan interesse en plezier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

manische episode

A

wanneer iemand gedurende een aaneengesloten periode van minstens een week voortdurend een overdreven uitgelaten of juist uiterst prikkelbare stemming heeft en er sprake is van toegenomen doelgerichte activiteiten of energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hypomane episode

A

kenmerkt zich door dezelfde symptomen als een manische episode, met dien verstande dat de symptomen minimaal slechts vier dagen aanwezig hoeven te zijn en er geen grote beperkingen in het dagelijks functioneren zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

disruptieve-stemmingsdisregulatiestoornis

A

een aanhoudende prikkelbare stemming en hevige driftbuien. tot 18 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

persisterende depressieve stoornis

A

chronische stoornis met een minimaal duur van twee jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

puur dysthyme syndroom

A

als er niet voldoende symptomen zijn geweest om te voldoen aan de criteria van een depressieve stoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bipolair

A

verwijst naar de (wisselende) aanwezigheid van depressieve en hypomane of manische episoden in het beloop van de klachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bipolaire stoornis-I

A

patroon van klachten dat in de loop van de tijd voldoen of voldaan hebben aan de criteria van een manische episode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bipolaire stoornis-II

A

minimaal gekarakteriseerd door de aanwezigheid in de ziektegeschiedenis van een depressieve en een hypomane episode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cyclothyme stoornis

A

ten minste twee jaar vele perioden met hypomane dan wel depressieve symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

peripartum

A

de episode die tijdens de zwangerschap of binnen vier weken na de bevalling ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Respons

A

wordt gedefinieerd als er minimaal 50% vermindering van klachten optreden is, zoals gescoord op een lijst die de ernst van de symptomen meet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

recidief

A

als cliënten langer dan twee maanden waren opgeknapt maar weer depressief zijn geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

relapse/teruval

A

cliënten die kortdurend (< 2 maanden) volledig waren opgeknapt, maar weer volledig depressief zijn geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

racid cycling bipolaire stoornis

A

binnen een jaar vier of meer episoden voordoen

17
Q

risicofactoren van chroniciteit

A

grotere ernst van depressie, aanwezigheid van lichamelijke ziekten en het ontbreken van sociale steun

18
Q

risicofactoren voor een recidief

A

jongere leeftijd, een hoger aantal eerdere episoden, een ernstigere eerdere episode, negatieve jeugdervaringen en het ervaren van tegenslag in het dagelijks leven

19
Q

operante conditionering over depressie

A

een depressieve stoornis kan ontstaan als mensen niet voldoende hebben geleerd om beloningen te ontlokken aan de buitenwereld

20
Q

skinner

A

depressieve stoornis beschouwen als een vermindering van gedragsfrequentie, die ontstaat door vermindering van bekrachtiging

21
Q

Fernster

A

stelde dat depressieve stoornissen ontstaan als de omgeving het gedrag van de persoon te weinig bekrachtigd

22
Q

bekrachtigingstheorie

A

vermindering van bekrachtiging of toename van straf leidt tot sombere gevoelens, moeheid en andere somatische klachten

23
Q

Rehm

A

breidde bekrachtigingsmodel verder uit tot een cognitief-operant model ter verklaring van depressief gedrag. meende dat het gebrek aan externe bekrachtiging pas tot een depressieve stoornis leidt als de persoon zichzelf niet voldoende bekrachtigt of zichzelf teveel straft

24
Q

bekrachtigingstheorie van Lewinsohn

A

van belang omdat ze als basis dient voor gedragstherapeutische behandelingen van stemmingsstoornissen

25
Q

centraal in de theorie van Beck

A

depressieve symptomen komen voort uit disfunctionele cognities en de wijze waar op de cliënt informatie selecteert en toepast

26
Q

cognitieve triade

A

benaming voor de bevinding dat in het denken van depressieven vooral drie negatieve cognities overheersen: negatieve kijk of zichzelf, op de wereld en op de toekomst

27
Q

schema’s

A

basale cognitieve structuren die een mens gebruikt voor het coderen en evalueren van binnenkomende informatie

28
Q

diathese-stress model

A

depressieve verschijnselen treden op wanneer er een zekere kwetsbaarheid aanwezig is in combinatie met een schemarelevante gebeurtenis

29
Q

causale attributies

A

drie aspecten of dimensies onderscheiden: intern-extern, stabiel-instabiel en globaal-specifiek

30
Q

Kindling

A

het doormaken van episoden van een stemmingsstoornis leidt tot een vergroting van de kwetsbaarheid voor nieuwe episoden. scar

31
Q

staging

A

heeft betrekking op het stadium van de stoornis waarin de cliënt zich bevindt

32
Q

Profiling

A

heeft betrekking op specifieke cliëntkenmerken die een aanwijzing bieden voor welke therapie bij deze cliënt het meest effectief zal zijn (personalized medicine)

33
Q

Interpersoonlijke psychotherapie (IPT)

A

kortdurende, geprotocolleerde vorm van psychotherapie met een eclectisch karakter. belangrijkste uitgangspunt is dat depressies zich altijd voordoen in een sociale en interpersoonlijke context. het ontstaan, voortbestaan en verdwijnen van depressieve symptomen altijd onder inloed van de relaties tussen de cliënt en belangrijke anderen

34
Q

IPT onderscheidt vier probleemgebieden waarin de interpersoonlijke problemen onder te brengen zijn

A

rouw, interpersoonlijke conflicten, rolveranderingen en interpersoonlijke tekorten

35
Q

Interpersonal Social Rhythms Therapy (bipolair)

A

gericht op het voorkomen van nieuwe episoden, vindt plaats in aanvulling op een medicamenteuze behandeling

36
Q

Third wave van cognitieve gedragstherapieën

A

nadruk die er wordt gelegd op aandacht voor de direct leefomgeving en de eigen beleving, de herkenning en acceptatie van interne processen, en de rol van expertiëntiële technieken zoals meditatie

37
Q

Elektroconvulsieve therapie (ECT)

A

wordt uitgevoerd bij depressieve cliënten die levensbedreigend ziek zijn, of bij wie er sprake is van een ernstige therapieresisterende depressie

38
Q

Repetitieve transcraniële magnetische stimulatie (rTMS)

A

elektrische condensator en spoel wordt een magnetisch veld opgewekt vlakbij de schedel

39
Q

Deep-brain stimulation (DBS)

A

worden door neurochirurg enkele elektroden in de hersenen aangebracht die elektrisch gestimuleerd worden door een elders in het lichaam geplaatste pacemaker