H1 app. 3 (2/2): Sortir Flashcards
1
Q
ik ga uit
A
je sors
2
Q
jij gaat uit
A
tu sors
3
Q
hij/zij/men gaat uit
A
il/elle/on sort
4
Q
wij gaan uit
A
nous sortons
5
Q
jullie/u gaan uit
A
vous sortez
6
Q
zij (mv) gaan uit
A
ils/elles sortent