Glossarium_Hoofdstuk_10 Flashcards

1
Q

analytisch a priori

A

proposities van logica en wiskunde; zij leren ons niets over de wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

analytische filosofie

A

hoofdzakelijk Angelsaksische wijze van filosoferen waaronder in de twintigste eeuw ondermeer het logisch empirisme, Popper en de Britse taalanalytische filosofie ressorteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

angst (Heidegger)

A

grondstemming die ontstaat uit de ervaring dat de totale contactname tussen mens en wereld geen noodzakelijk of blijvend karakter heeft, en dat het ‘zijn’ een ‘Sein zus Tode’ is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

angst (Sartre)

A

gevolg van ons gedoemd zijn ook ons verleden te ‘nietigen’ om vrij te zijn, wat ons ertoe kan brengen onszelf wijs te maken dat we gedetermineerd zijn; maar we kunnen onszelf nooit volledig bedriegen over onze vrijheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

antipositivisme (Husserl)

A

Husserls opvatting dat er verschillende wetenschappen bestaan en er ook een wijsbegeerte met een eigen object mogelijk is, i.e., het zoeken naar de diepere eenheid van die verschillen in de fenomenologische analyse van de intentionele acten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

‘Aufbau’

A

Carnaps poging om aan te tonen dat alle wetenschappen herleidbaar zijn tot een gemeenschappelijke grondslag, namelijk de meest elementaire ervaringen van het subject.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Austin

A

Brits taalanalytisch of linguistisch filosoof die het onderscheid maakt tussen constaterende uitspraken die waar of vals kunnen zijn, en performatieve uitspraken die iets realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

betekenis (Wittgenstein II)

A

gebruik in een taalspel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

betekeniscriterium

A

criterium om zinvolle uitspraken duidelijk te onderscheiden van zinledige.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Carnap

A

analytisch wetenschapsfilosoof van de Wiener Kries die ondermeer het begrip verificatie verving door confirmatie en een eenheidswetenschap nastreefde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

confirmeerbaarheid

A

mogelijkheid dat observaties de betrouwbaarheid van een oordeel zouden verhogen of verlagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

continentale filosofie

A

wijze van filosoferen waaronder in de twintigste eeuw ondermeer de fenomenologie en het existentialisme ressorteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

corroboratie

A

het doorstaan van (pogingen tot) falsificatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dasein (Heidegger)

A

het subject, een ‘in-der-Welt-sein’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

demarcatiecriterium

A

criterium om wetenschappelijke duidelijk te onderscheiden van niet-wetenschappelijke.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

être en soi (Sartre)

A

het ervaren zijnde, het op zich zijnde, dat ‘dicht’ is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

être pour soi (Sartre)

A

het bewustzijn dat er voor zich is en voortdurend op het en-soi inwerkt, maar zelf niet tot die wereld behoort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

falsifieerbaarheid

A

mogelijkheid dat geobserveerde feiten een bewering weerleggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

feit (Wittgenstein I)

A

het zich voordoen van een of meer toestanden, i.e., aaneenschakelingen van dingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

fenomenologie

A

het analyseren van intentionele acten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Frege

A

Duits analytisch filosoof die de geformaliseerde logica tot een eerste voltooiing bracht.

22
Q

Heidegger

A

Duits continentaal filosoof die de intentionele relatie tussen het subject en zijn objecten niet, zoals Husserl, beperkt tot de kenact, maar het veeleer heeft over de totale contactname tussen mens en wereld.

23
Q

hermeneutiek

A

de methode van het interpreteren van teksten die Heidegger gebruikt voor een fenomenologisch onderzoek naar het zijn van het zijnde.

24
Q

Husserl

A

Duits continentaal filosoof en grondlegger van de fenomenologie, die zowel antirelativist als antipositivist was.

25
Q

intentionaliteit

A

gerichtheid van elke bewustzijnsact op een bepaald object.

26
Q

‘le regard’ (Sartre)

A

de blik van een ander ‘pour-soi’ maakt ons tot object wat zich direct, zonder verdere reflectie, kan uiten in een schaamtegevoel.

27
Q

leefwereld (Husserl)

A

de wereld zoals we ze beleefden in een voorwetenschappelijk stadium; het is de wereld die de mens nog niet met wetenschappelijke entiteiten bevolkt had.

28
Q

liefde (Sartre)

A

een contradictorische poging om de vrijheid van een ander te bezitten en tevens ze intact te laten.

29
Q

logisch empirisme

A

filosofie van de Wiener Kreis, met als wegbereiders Frege, Russell en Wittgenstein I, en als belangrijkste vertegenwoordigers Schlick, Carnap en Neurath.

30
Q

observatietaal

A

taal waarin men de protocollen (verslagen) van observaties formuleert, die verbonden wordt met de theoretische taal door correspondentieregels.

31
Q

‘picture theory’

A

opvatting van Wittgenstein I dat we via de taal een afbeelding krijgen van de wereld.

32
Q

Popper

A

analytisch wetenschapsfilosoof die als demarcatiecriterium falsifieerbaarheid voorstaat.

33
Q

Russell

A

Brits analytisch filosoof die in plaats van de traditionele dichotomie van oordelen in ware en valse, een trichotomie introduceerde, namelijk waar, vals en zinledig.

34
Q

Ryle

A

Brits taalanalytisch of linguistisch filosoof die mentale termen beschrijft als disposities om onder zekere omstandigheden op een welbepaalde wijze te handelen.

35
Q

Sartre

A

Frans continentaal filosoof die een existentialistische versie van de fenomenologie uitwerkte.

36
Q

Stimmungen (Heidegger)

A

niet privégevoelens die zomaar ontstaan, uitingen van de wereld tegenover ons die onze fundamentele relatie met de wereld weergeven.

37
Q

synthetisch a posteriori

A

proposities van de ervaringswetenschappen die ons betrouwbare informatie (kunnen) geven over de wereld.

38
Q

taalspelen

A

contexten of situaties waarin het taalgebruik alleen kan begrepen worden door iemand die erin thuis is.

39
Q

theoretische taal

A

taal waarin een theorie axiomatisch wordt opgebouwd, die verbonden wordt met de observatietaal door correspondentieregels.

40
Q

transcendentaal ego (Husserl)

A

het ik als kennend, of, meer algemeen, als intentioneel gericht subject, waarbij we ons empirisch ik ‘tussen haakjes’ zetten.

41
Q

verificatie

A

controleren van de waarheid of de valsheid van een oordeel op grond van observatie.

42
Q

verificatiecriterium (Schlick)

A

een synthetisch a posteriori propositie heeft betekenis als het een observeerbaar verschil uitmaakt (in de waarneembare gegevens) of het al dan niet waar is.

43
Q

verificatiemethode

A

betekenis van een oordeel; welke feiten er moeten bestaan opdat het oordeel waar zou zijn en welke opdat het vals zou zijn.

44
Q

‘vorhanden’ (Heidegger)

A

de koude tonaliteit van alleen maar de dingen.

45
Q

vrijheid (Sartre)

A

de kern van het menselijk bestaan; het pour-soi heeft niet alleen als voorrecht vrij te zijn, het is ook ‘veroordeeld’ tot die vrijheid.

46
Q

‘Wesensschau’ (Husserl)

A

een inzicht in de essenties van de dingen door het analyseren van intentionele acten.

47
Q

‘Wiener Kreis’

A

groep analytische wetenschapsfilosofen, waaronder Carnap, die een eenheidswetenschap voorstonden en de metafysica wouden elimineren aan de hand van het verificatiecriterium.

48
Q

Wittgenstein

A

filosoof wiens denkbeelden in zijn eerste periode zo grondig verschillen van zijn denkbeelden in zijn latere periode, dat het zinvol is Wittgenstein I en Wittgenstein II te onderscheiden.

49
Q

Wittgenstein I

A

Wittgensteins denkbeelden in zijn eerste periode, ondermeer dat de wereld de totaliteit van de feiten is, de ‘picture theory’, en dat tautologieën en contradicties empirisch zinledig of betekenisloos zijn.

50
Q

Wittgenstein II

A

Wittgensteins denkbeelden in zijn latere periode, ondermeer dat de ‘betekenis’ van een woord het gebruik ervan in een ‘taalspel’ is, en dat schijnproblemen ontstaan zodra filosofen woorden aan hun taalspelen onttrekt om ze in een meer algemene betekenis te gebruiken.

51
Q

zinledig of betekenisloos (Wittgenstein I)

A

statuut van tautologieën en contradicties, in contrast met enerzijds, schijnoordelen die onzinnig zijn, en anderzijds, empirisch zinvolle oordelen.

52
Q

zuhande (Heidegger)

A

de dingen die zowel affectief als praktisch iets voor mij betekenen.