Gezondheidsbevordering thema 4 Flashcards
Effectieve interventies voor het bevorderen van gezond gedrag hebben weinig impact als ze niet worden gebruikt, niet op de goede manier worden gebruikt of als men stopt met gebruik voordat het gewenste resultaat bereikt is. Het zijn niet altijd interventieontwikkelaars maar ook intermediairs die bepalen waaraan de uiteindelijk doelgroep wordt blootgesteld. En dat gaat niet altijd goed. Zo bestaan er bewezen effectieve programma; s die in de praktijk niet of nauwelijk zijn gebruikt en zijn er programma’s die wel worden gebruikt, maar door de intermediairs in de praktijk zodanig worden aangepast dat de effectiviteit volledig verloren gaat. In die gevallen bestaat het risico dat de interventie ten onrechte wordt bestempeld als
ineffectief, terwijl in werkelijkheid de effecten uitblijven omdat de interventie niet of niet goed is gebruikt. Onderzoek naar de implementatie van interventies binnen de (preventieve) gezondheidszorg is een relatief jong vakgebied. Wat kun je vertellen over Klassieke benadering van de diffusie van innovatie?
Vaak wordt ten onrechte aangenomen dat als er nieuwe interventies beschikbaar komen of de effectiviteit van een nieuwe interventie vaststaat, de beoogde intermediaire gebruikersgroepen ze graag willen omarmen. Deze gedachte past bij het klassieke research & development model.
Rogers typeerde de difussie van innovaties aan de hand van vier kernelementen:
- Een innovatie
- Die via bepaalde kanalen wordt gecommuniceerd
- Gedurende een bepaald tijdsinterval
- Onder leden in een bepaald sociaal systeem.
Het begrip innovatie wordt ruim opgevat: informatie die nieuw is voor de ontvanger (ideeën, producten en interventies). Het gaat erom dat die door het betreffende individu of groep als nieuw word ervaren. Met kanalen wordt bedoeld de wijze waarop de informatie van de ene persoon op de andere wordt overgedragen (tv, radio, internet, persoonlijke communicatie). Door toevoeging van het element tijdsinterval wordt erkend dat de invoering van een innovatie gefaseerd verloopt in de tijd en pok dat niet iedereen op hetzelfde moment kennis neemt van de innovatie of besluit om deze te gebruiken. Binnen de intermediairs voltrekt zich in de tijd een proces. Onder leden van een sociaal systeem geeft aan dat werkende
mensen deel uitmaken van sociale netwerken die hen beïnvloeden. Ook de kenmerken van een dergelijk netwerk bepalen mede de ontvankelijkheid van de gebruiker voor bepaalde innovaties. De termen disseminatie en diffusie wordt in del literatuur verschillend gebruikt.
Het proces van vernieuwing dat zich bij intermediairs voltrekt, wordt door Rogers het innovatieproces genoemd en daaraan zijn globaal drie fasen te onderscheiden. Welke?
- Adoptie(fase): intermediairs nemen kennis van de innovatie en wegen de verwachte voor- en nadelen van gebruik af en zetten die om in een positieve of negatieve intentie tot gebruik van die innovatie (adoptiebeslissing).
- Implementatie(fase): een positieve adoptiebeslissing intentie leidt tot een eerste gebruik van de innovatie in de praktijk (initieel gebruik of initiële implementatie genoemd)
- Continuering(fase): De gebruiker besluit op basis van zijn/haar eerste ervaringen om wel of niet met de innovatie door te gaan.
Onderzoek in het klassieke diffusiemodel richtte zich in 1e
instantie op een drietal speerpunten. Welke?
1) de kenmerken van innovaties Rogers identificeerde 5 innovatiekenmerken die de kans op adoptie zouden vergroten:
- Relatief voordeel: de mate waarin een innovatie voordelen heeft boven de bestaande praktijk.
- Compatibiliteit (inpasbaarheid): de mate waarin een innovatie kan worden ingepast binnen de heersende gewoonten en opvattingen van de beoogde intermediairs.
- Complexiteit: het gemak waarmee een innovatie kan worden uitgevoerd.
- Mogelijkheid tot uitproberen: de mate waarin met (onderdelen) de innovatie zonder verstrekkende gevolgen voor de intermediairs of hun organisatie kan worden proefgedraaid voordat tot volledige implementatie wordt overgegaan.
- Observeerbaarheid: de mate waarin de uitkomsten van de innovatie zichtbaar zijn voor de intermediair en andere direct betrokkenen. Het gaat hier niet om objectief aanwijsbare kenmerken van de innovatie, maar om de kenmerken zoals waargenomen door de intermediair.
2) de kanalen waarlangs innovaties het best kunnen worden ingevoerd Het doel van een disseminatiestrategie is vaak zo veel mogelijk leden van de beoogde intermediaire gebruikersgroep te bereiken met informatie over de beschikbaarheid van de innovatie en het eventueel bijbehorende ondersteuningsaanbod. Massamedia en het web zijn in potentie de meest efficiënte kanalen gebleken: met relatief weinig inspanningen kan in potentie een groot aantal intermediairs worden bereikt met informatie over een
nieuw preventieprogramma. Interpersoonlijk contacten bieden mogelijkheden tot interactie tussen de aanbieder/ontwikkelaar en beoogd intermediair gebruiker. Het heeft onder andere als voordeel dat mogelijke mispercepties over de innovatie direct kunnen worden weggenomen. Ook biedt het de mogelijkheid te verkennen hoe de innovatie zo kan worden aangepast dat deze beter aansluit bij de praktijk van die specifieke gebruiker. Daarnaast kunnen samen plannen worden gemaakt voor een geleidelijke invoering.
3) of bepaalde groepen gebruikers onderscheiden kunnen worden al naar gelang de snelheid waarmee zij het innovatieproces doorlopen. Onderzoek naar de vraag of bepaalde groepen gebruikers onderscheiden kunnen worden al naar gelang de snelheid waarmee zij een innovatie aanvaarden, bracht de S-vormige diffusiecurve
voort. Bij deze curve wordt het cumulatieve % intermediaire gebruikers (y-as) van een innovatie afgezet tegen de tijd (x-as). Dan is te zien dat het innovatieproces vaak traag begint: het aantal mensen dat met de innovatie experimenteert is in de beginfase nog klein. Op het moment dat zij
andere wijzen op het be4staan en de voordelen van de innovatie, en die anderen dat op hun beurt ook weer doen, neemt het aantal gebruikers toe. Het punt dat het aantal gebruikers plots snel toeneemt noemt men het omslagpunt. Na een zeker optimum te hebben bereikt vlakt de
toename in aantal nieuwe gebruikers weer af.
De S-vormige curve bracht men tot de volgende typering van gebruikersgroepen…?
- Innovators (2-3%) pakken innovaties doorgaans als eerste op en worden getypeerd als mensen die risico’s niet schuwen. Vaak zijn ze hoop opgeleid en hebben ze toegang tot veel informatiekanalen/-bronnen.
- Early adopters (10-15%) zijn ook goed opgeleid. Zij zijn vaak leidende figuren binnen sociale netwerken, worden gerespecteerd en zijn daardoor van groot belang voor de disseminatie naar de grote groepen die hierna volgen.
- Early majority (30-35%) zijn bedachtzame mensen die ook veel informele sociale contacten hebben.
- Late majority (30-35%) zijn te typeren als sceptisch, traditioneel en hebben doorgaans een wat lagere sociaaleconomische status.
- Laggerds (10-20%) gebruiken vooral collega’s als belangrijkste informatiebronnen. Ze zijn bang voor innovatie en hebben vaak eisen/richtlijnen van de beroepsgroep nodig voor het laatste zetje in de richting adoptie.
Vanwege latere onderzoeken is er aan het oorspronkelijke gedachtegoed van Rogers wel enige nuancering toegevoegd. Zo bleken de genoemde kenmerken van innovaties maar beperkt praktisch bruikbaar. Een andere kant tekening betreft de grofmazige en statische indeling in
gebruikersgroepen. Wat was de reactie hierop?
Als reactie op de klassieke R&D benadering, ook wel top-down benadering genoemd kreeg de nieuwe benaderingswijze het label bottom-up opgeplakt. De opvatting was dat implementatie van een innovatie in de praktijk pas kans van slagen heeft als de beoogde gebruikers alle ruimte wordt geboden om de innovatie zelf te ontwikkelen. Daarmee is op grote schaal geëxperimenteerd, totdat latere onderzoeken lieten zien dat ook de
bottom-up pogingen tot mislukkingen leiden. Vanwege het gebrek aan concrete handelingsvoorschriften, bleven de beoogde gebruikers veelal in verwarring over hoe praktische invulling te geven aan de algemene richtlijnen die hen over de vernieuwing waren versterkt. Tegenwoordig gaat
men er daarom vanuit dat een combinatie van de top-down en bottum-up benadering het beste resultaat biedt, de mutual adaption. Voor daadwerkelijke verandering van de praktijk zal de gebruiker zich niet alleen aan moeten passen maar ook de specifieke omstandigheden en
mogelijkheden van de gebruiker. Ten slotte wordt er tegenwoordig steeds meer aandacht besteed aan de context waarbinnen de intermediair opereert.
Zo’n sociaal systeem is vaak een geneste structuur bestaande uit ten minste drie zogeheten implementatieniveaus. Om te kunnen begrijpen
waarom een in potentie effectieve interventie de beoogde gedragsverandering bij leden van de doelgroep niet weet te realiseren, is inzicht nodig in de inputproces- en outputkarakteristieken van elk van de meeste betrokken implementatieniveaus. Volgens de driedeling in figuur 7.2 ziet dat er als volgt uit…?
- De externe aanbieders/ontwikkelaars (macroniveau):
Vaak een groep bestaande uit beleidsmakers, onderzoekers en programmamanagers die het initiatief nemen tot het ontwikkelen van een nieuwe interventie. De externe aanbieders/ontwikkelaars hebben een interventie samengesteld waarvan zij op basis van eigen en de wetenschappelijke inzichten verwachten dat gewenste effecten bij de doelgroep worden bereikt. Daarmee treden zij de beoogde intermediaire gebruikers tegemoet, en
dat aanbod, de output van de externe aanbieders/ontwikkelaars, fungeert dan als input voor de innovatie op het mesoniveau. - De intermediaire gebruikers (mesoniveau):
Diegene waarvan verwacht wordt dat ze de uiteindelijk doelgroep blootstellen aan de interventie zoals oorspronkelijk bedoeld door de ontwikkelaars. Vaak is er op dit implementatieniveau geen één-op-één relatie tussen de input en output. Hiervoor zijn verschillende redenen. De
output op mesoniveau vormt op haar beurt weer de input voor het daardoor liggende niveau ofwel de uiteindelijke doelgroep. - De uiteindelijke doelgroep (microniveau):
Dat zijn publieksgroepen van wie een gedragsverandering wordt verwacht als gevolg van de blootstelling aan de interventie. De output op dit microniveau noemen we ‘de innovatie zoals gerealiseerd’, bij de gezondheidsbevordering vaak uitgedrukt in verandering van gezondheid
gerelateerd gedrag. Gedragsverklaringsmodellen kunnen helpen bij het gestructureerd vinden van verklaring voor discrepanties tussen input en output alle
implementatieniveaus. In de praktijk kan er ook sprake zijn van meer dan drie implementatieniveaus.
Hier worden voorbeelden gegeven van disseminatie en innovatie in de praktijk. Wat laten ze zien?
De voorbeelden laten zien dat de disseminatie van innovaties teleurstellend kan uitpakken. Daarom is het van belang dat ontwikkelaars, beleidsmakers en financiers behoed worden voor e hoge verwachtingen
van innovatieprojecten. Projecten waarbij opdrachtgevers worden verleid met te hoge streefdoelen, hebben een grote kans om te eindigen in frustratie. Telkens blijkt dat de potentiële effectiviteit van interventies flink kleiner is wanneer ze in de dagelijkse praktijk worden ingevoerd, dan in een gecontroleerde onderzoekssituatie. Discrepanties tussen ‘de verandering zoals bedoeld’ door de ontwikkelaars en ‘de verandering zoals geïmplementeerd’ door de intermediaire gebruikers zullen altijd optreden. Net zoals niet bij alleleden van de doelgroep hetzelfde effect wordt bereikt bij gelijke blootstelling aan de interventie. De uitdaging voor de ontwikkelaars van innovaties bestaat dus uit het zo klein mogelijk houden van deze discrepanties.
Het streven naar een zo getrouwe mogelijke implementatie van de interventie zoals bedoeld door intermediairs, wordt ook wel fidelity genoemd. Een gebrek aan fidelity is een bedreiging van effectiviteit. Het is de intermediaire gebruiker die in de gelegenheid is om de innovatie zo goed
mogelijk te laten aansluiten op de kenmerken van de specifieke doelgroep en omstandigheden. Er kleven diverse dimensies aan ‘gebruik zoals bedoeld’. Bij kwantificeerbare dimensies van gebruik zoals bedoeld wordt vaak verwezen naar het begrip dosis. Waar staat compleetheid voor?
Compleetheid staat voor de proportie van de totaal voorgeschreven onderdelen van het programma dat daadwerkelijk is toegepast. Deze maat wordt meestal uitgedrukt in een percentage. Een veel bewandelde weg die wordt gevolgd om tot een dergelijke maat te komen, is een
taakanalyse. De onderzoeker stelt samen met de ontwikkelaar(s) vast wel onderdelen van het programma minimaal moeten zijn uitgevoerd, wil een effect verwachten mogen worden. Een belangrijke vraag is of de innovatie zoals geïmplementeerd geenafbreuk doet aan daarvoor geldende randvoorwaarden voor effectiviteit. Ineffectiviteit kan niet alleen het gevolg zijn van het weglaten van programma onderdelen, maar ook van onvoldoende kwaliteit in de wijze waarop onderdelen wel zijn uitgevoerd. Alle aanpassingen die een gebruiker doorvoert zijn niet per definitie een schending van de bedoelingen van de ontwikkelaars. Gebruik zoals bedoeld impliceert dus niet het zonder verder nadenken opvolgen van de
activiteiten (mechanisch gebruik).
Wat is De hoogste staat van gebruik waarnaar een ontwikkelaar kan streven?
is waar de gebruiker in zijn of haar omstandigheden gericht weet af te wijken van de handleiding, het behoud of zelfs verbetering van de effectiviteit. Dat veronderstelt dat de gebruiker voldoende inzicht heeft in de effectieve
methodieken van de interventie en deze kan vertalen naar toepassingen die recht blijven doen aan de theoretische grondslagen ervan. Deze vorm van bedoelde flexibele toepassing van interventies wordt aangeduid met het begrip conceptueel gebruik. Dat betekend dat iemand zich de
conceptuele uitgangspunten van de interventies zodanig heeft eigen gemaakt, dat hij of zij tot flexibel gebruik van die methodische kennis in staat is. Vragenlijsten, registratieformulieren, ontsluiten van digitale dossier, analyse van uitgebeelde materialen, enzovoorts zijn over het algemeen geschikte instrumenten voor het meten van de kwantitatieve aspecten van gebruik. Idealiter wordt dit dus gecombineerd met methoden om de kwalitatieve aspecten van gebruik te meten. Geschikte methoden hiervoor zijn gestructureerde observaties door één of meerdere onderzoekers of door zelfrapportage op basis van vignetten. Voor beide is nodig dat de onderzoeker of ontwikkelaar(s) samen tot een lijst komen van (a) de methodieken die de kern vormen van de innovatie, (b) alternatieve toepassingsmogelijkheden van deze methodieken, en (c) de criteria voor effectieve toepassing daarvan. Zowel bij observaties als vignetten bepalen de onderzoeker en de ontwikkelaar samen welke reacties gewenst en
niet-gewenst zijn met het oog op de bedoelde interventie-effecten bij de doelgroep.
Wat is een disseminantiestrategie?
Een disseminantiestrategie staat voor een geheel aan activiteiten dan intermediaire gebruikers moet bewegen tot een positieve intentie tot gebruik, daadwerkelijk gebruik en continuering van gebruik. Voorafgaand aan de ontwikkeling van de disseminantiestrategie stellen we eerst de
aard en de omvang van het implementatieprobleem vast. We expliciteren het verschil tussen de bestaande werkwijzen van de beoogde intermediaire gebruikers en de gewenste werkwijzen. Vervolgens moeten we inzicht krijgen in de determinanten die de gedragsverandering bij de
intermediairs belemmeren of juist bevorderen. De disseminatiestrategie moet vervolgens zo worden opgezet dat deze ook aansluit bij de determinanten die relevant zijn voor dat specifieke innovatieproces.
Aan de rechterkant van het model staat de fasen in een innovatieproces. Hoe kan je deze beschouwen?
Ze zijn te beschouwen als de uitkomsten die op het niveau van de intermediaire gebruiker bereikt moeten worden met de disseminatiestrategie. In eerste instantie is de
disseminantiestrategie gericht op disseminatie van informatie over de inhoud en vergelijkbaarheid van de innovatie die intermediairs moet overtuigen van de
voordelen van de innovatie zodat zijn een intentioneel besluit nemen tot gebruik. In tweede instantie moet het de gebruiker mogelijk worden gemaakt om deze positieve intentie om te zetten in daadwerkelijk gebruik. Na de fasen van initieel gebruik moet het gebruik ook worden volgehouden. Elke overgang naar een volgende fase vormt een potentieel breekpunt in de voortgang van het
innovatieproces. Elke fase kan aanleiding geven tot een heroverweging van een eerder genomen adoptiebeslissing. Kenmerken van de gebruiker zijn doorgaans het meest voorspellend voor het beoogde innovatieproces. De determinanten aan de linkerkant van de figuur bepalen indirect het innovatieproces, via de gebruiker.
Kenmerken van de innovatie zoals gepercipieerd door de intermediaire gebruiker spelen daarbij een rol. Maar een intermediaire gebruiker maakt ook vaak deel uit van een organisatie waarvan de kenmerken al dan niet bevorderlijk kunnen zijn voor de implementatie van de interventie. Uit
onderzoek blijkt dat extern geïnitieerde innovaties in het algemeen gemakkelijker binnenkomen in professionele organisaties dan in hiërarchisch geleide organisaties; ook wanner die niet door het management zijn opgelegd. Bij meer hiërarchische geleide organisaties daarentegen
implementatie beter geborgd wanneer de innovatie door het management is geaccordeerd. Maar ook organisaties opereren op hun beurt weer binnen een bredere sociaal-politieke context. Ook deze bredere sociaal-politieke kenmerken van de context kunnen belemmerd of bevorderend voor de innovatie werken. De grondslagen voor het verklaringsmodel (7.4) zijn hoofdzakelijk gelegd door empirische en reviewstudies naar het gebruik van innovaties in de publieke gezondheidszorg. De modelvragenlijst MIDI (Meetinstrument Determinanten van Innovaties) biedt geen standaardvragenlijst in de meest strikte zin van het woord. De grondslagen waarop MIDI is gestoeld zijn betekenisvolle determinanten verschillen
tussen innovaties, tussen gebruikers, en over tijd. MIDI biedt hulp met werkwijzen en voorbeeldformuleringen om te komen tot een vragenlijst die specifiek is toegesneden op de innovatie die wordt onderzocht. Box 7.4 biedt een praktijkvoorbeeld.
De verantwoordelijkheid voor het succes of falen van een nieuwe interventie ligt eerst en vooral bi de ontwikkelaar. Mislukken toeschrijven aan zogenoemde persoonlijkheidskenmerken van gebruikers komt helaas nog te vaak voor. Onderzoek volgens het concerns-based adoption Model leert ons…?
Onderzoek volgens het concerns-based adoption Model
leert ons dat innovatie een hoogst persoonlijke ervaring is. Onderzoek in de traditie van CBAM toont dat de eerste fasen van een vernieuwingsproces bovenal wordt gedomineerd door gevoelens van onzekerheid over de consequenties ervan voor de gebruiker zelf. Pas in latere
fases, wanneer door ervaring met de innovatie het vertrouwen in zichzelf en de innovatie is gegroeid, ontstaat er geleidelijk ruimte voor gedachten over samenwerking met anderen en over alternatieve toepassingen die de effectiviteit van de innovatie mogelijk zou doen vergroten. De ontwikkelaar moet niet alleen theoretisch valide ideeën hebben over methodiek waarmee de gewenste gedragsverandering bij de doelgroep onder gecontroleerde condities kan worden gerealiseerd, maar ook moet de ontwikkelaar vooraf goed inzicht hebben in het type organisatie en de bredere maatschappelijke context waarbinnen de gebruiker de innovatie zal gaan gebruiken. Daarnaast moet de ontwikkelaar zich ook afvragen of
er naast informatie over de beschikbaarheid van de interventie nog aanvullende disseminatiestrategieën nodig zijn om de gewenste verandering in de praktijk te faciliteren. De disseminatie strategie dient dan met effectieve methoden in te spelen op relevant gebleken determinanten bij de gebruiker, de organisatie en/of bredere sociaal-politieke context. Daarbij rekening houdend met de fase waarin de gebruiker verkeerd. Determinanten moeten bij elke vernieuwingspoging het best opnieuw worden verkend.
Belangrijke opvattingen van gebruikers over een innovatie die sturend zijn voor het succes of falen van adoptie en implementatie zijn..?
relatief voordeel, compatibiliteit, complexiteit, mogelijkheid tot uitproberen en observeerbaarheid. De ontwikkelaar kan deze percepties optimaliseren door de intermediaire gebruikers en de doelgroep vroegtijdig bij deo ontwikkeling te betrekken. Een innovatiekenmerk dat aandacht verdiend daarnaast is het scheppen van procedurele helderheid. Het ontwikkelen van concrete handelingsvoorschriften maakt het programma zoals bedoeld beter communiceerbaar en overdraagbaar. Daarnaast blijkt steeds opnieuw dat
flexibele interventies, interventies die kunnen worden aangepast aan de behoefte van de gebruiker, organisatie en sociale context, een betere kans maken op implementatie dan interventies die moeten worden uitgevoerd ‘as is’. De ontwikkelaar doet er dus goed aan om alternatieve
uitwerkingsvormen te bieden.
Wat kun je vertellen over Strategieën gericht op individuele gebruiker?
De bruikbaarheid voor een intermediair wordt verhoogd als de gewenste interventieactiviteiten aansluiten op zin of haar competentieniveau. Toepassingen die ingezet kunnen worden om het implementatiegedrag van individuele gebruikers te veranderen kunnen worden ontleend aan
dezelfde theorieën en methodieken die worden toegepast in gedragsveranderingsinterventies voor de doelgroep. Goede hulpmiddelen voor het maken van een systematische keuze voor gedragsveranderingsmethodieken op individueel niveau zijn te vinden bij het IM protocol en bij de
taxonomie van behavioral change techniques. Bij MIDI ligt de adoptiefase veel nadruk op methodieken en toepassingen om intermediaire gebruikers te informeren en motiveren met het programma te gaan werken, terwijl dit in de implementatie- en continueringsfase verschuift naar
methodieken en toepassingen gericht op het versterken van vaardigheden. Zo kan een basis voor het bieden van performance feedback aan intermediaire gebruikers worden gelegd door het monitoren van het gezondheid gerelateerde gedrag van de doelgroep, gedrag dat zich zin veel
gevallen namelijk onttrekt aan de directe waarneming van de intermediaire gebruiker. Dergelijke feedback vormt een middel om intermediaire gebruikers te motiveren tot continuering en biedt tevens een ingang tot het voeren van een gesprek over de noodzaak en mogelijkheden tot
verbetering van het innovatieproces.
Uit de literatuur komt een breed gedragen consensus naar voren over de condities voor effectiviteit van implementatie van een innovatie op organisatieniveau..?
organisatieniveau: (1) formuleren van een gedeelde visie en een gedeeld plan van aanpak, (2) monitoring van de voortgang van de implementatie, en (3) ondersteunend leiderschap. Het plan van aanpak beschrijft de visie van de organisatie, hoe de innovatie aan deze visie kan bijdragen, hoe de innovatie wordt geïmplementeerd en welke middelen hiervoor beschikbaar zijn. Om te zorgen voor draagvlak zullen medewerkers uit verschillende lagen van de organisatie betrokken moeten worden bij de plan- en visievorming. Onderdeel van het pan vormt ook een systeem van monitoren van proces en eventueel effecten. De informatie die uit deze monitor komt, biedt het management en/of de gebruikers zelf feedback over voortgang die bereikt wordt zodat,waar nodig, het implementatieplan tijdig wordt bijgesteld. Ten slotte blijkt ook leiderschap een belangrijke schakel tot daadwerkelijke vernieuwing, ook wel traditioneel leiderschap.
Daarnaast bestaat er evidentie voor een aantal specifieke methodieken en toepassingen voor organisatieverandering (tabel 7.3). Zoals bij alle gedragsverandering interventies moet de informatie over de innovatie begrijpelijk en geloofwaardig zijn. Het is van belang om een expliciete norm
te communiceren. Training is de methode om binnen de organisatie vaardigheden te versterken die nodig zijn om een innovatie succesvol te faciliteren. Daarbij
dienen dan wel de volgende effectcondities in acht te worden genomen: (1) het expliciteren van leerdoelen, (2) voordoen, (3) oefenen en feedback, gevolgd door (4) coaching bij toepassen in de praktijk. Coaching is een essentieel gebleken follow-upstrategie van een training en richt zich op het geleidelijk vergroten van individuele capaciteiten in relatie tot de innovatie. Bij coaching wordt vaal een vaste structuur gevolgd zoals in fasenmodel:
(1) toetsen (assessment) van vaardigheden, (2) opstellen van veranderdoelen en ontwikkelplan, (3) publiekelijk delen van doelen om betrokkenheid te vergroten en (4) uitvoeren van acties om gestelde doelen te bereiken, gevolgd door periodieke informele terugkoppeling aan de coach.
Wat zijn peer-networking en change-agents?
Peer-networking stimuleert intermediairs binnen een organisatie om met en van elkaar te leren van het implementeren van de vernieuwing. Intermediairs kunnen leren van collega’s met een vergelijkbaar competentieniveau, en intermediairs met minder expertise kunnen leren van
collega’s met meer expertise (meester-gezelmodel). Veel innovaties komen in coalitieverband tot stand. We spreken van een coalitie wanneer twee of meer organisaties middelen uitwisselen om een gemeenschappelijk doel te bereiken. Ze zijn gericht op verwezenlijking van een extern doel, met als drijvend motief de erkenning dat partijen elkaars middelen/expertise nodig hebben om het gemeenschappelijk doel te bereiken. Change agents zijn individuen die met name in de beginfase een innovatie in de organisatie op gang kunnen brengen en kunnen zowel van binnen als buiten de organisatie komen. Ook kan men gebruikmaken van een facilitator als schakel tussen de gebruikers in de organisatie en de externe change agent. Zij verzamelen input bij beiden en communiceren digitaal. Om het gewenste gedrag van professionals in een organisatie spontaan en blijvend uit te lokken moeten bestaande structuren in de organisatie vaak mee veranderen. Innovatie is gebaat bij structuren die professionals aanzetten tot kennisdelen. Een structuur voor kwaliteitswaarborging is erop gericht om het huidige kwaliteitsniveau van de implementatie te identificeren en punten voor verbetering in kaart te brengen. Dat kan worden gedraag door het periodiek doorlopen van de PDCA-cyclus. De organisatie kan ook medewerkers die betrokken zijn bij de innovatie individueel belonen. Daarnaast kan de teamcohesie worden versterkt door sociale-activiteiten die inhoudelijk niet direct iets met het werk of de innovatie te maken hebben.
Welke Strategieën zijn gericht op de sociaal-politieke context?
Wet- en regelgeving, voorzieningen en netwerkcontacten met andere organisaties in de brede omgeving waarbinnen een organisatie opereert, kunnen bevorderend of belemmerend werken voor een innovatie. Wet- en regelgeving kunnen een vernieuwingsimpuls beiden als daarvoor ook extra middelen ter beschikking komen. Regelgeving beidt de ontwikkelaas dan een formele legitimatiegrond en de financiële middelen om de
innovatie te ontwikkelen en aan te beiden. De keerzijde is uiteraard dat vernieuwingspogingen die buiten dergelijke kaders vallen, deze legitimatie en financiering ontberen. Uit onderzoek komen consequent twee condities naar boren die gebruik van onderzoek en beleid faciliteren: (1)
persoonlijk contact tussen onderzoeker en beleidsmaker tijdens netwerkbijeenkomsten en (2) resultaten die aansluiten bij de heersende opvattingen en doelen van beleidmakers/politici. Onderzoekers doen er dus goed aan om hun resultaten ook via andere kanalen aan te beiden dan de traditionele wetenschappelijke tijdschriften. Ten slotte blijken ook innovaties tussen organisaties ‘besmettelijk’ te kunnen zijn. Organisaties tonen
een grotere bereidheid om een verandering te accepteren als andere organisaties in hun netwerk de verandering ook doorvoeren. Ook de nabijheid van een organisatie waarop kan worden terugvallen voor ondersteuning bij implementatie heeft een positief effect.
Interventies ter bevordering van gezond gedrag dragen alleen bij aan de reductie of oplossingen van een volksgezondheidsprobleem wanneer ze
op voldoende grote schaal worden ingevoerd, en worden gebruikt zoals bedoeld. Met name de interactie tussen de innovatie en gebruiker en de context waarin de innovatie moet worden gebruikt verklaard waarom de ene innovatie wel en de andere niet slaagt. Er is een grote hoeveelheid
factoren die ht verloop van innovatieprocessen kan bepalen. Een belangrijk onderscheid is die in de categorieën…?
(1) kenmerken van de innovatie,
(2) kenmerken van de (intermediaire) gebruiker, (3) kenmerken van de organisatie, (4) kenmerken van de sociaal-politieke context, en (5)
kenmerken van de innovatiestrategie. Deze factoren bevorderen de adoptie, het gebruik (implementatie) en continuering van gebruik onder
intermediairs.
Begrippen hoofdstuk 7. Klassieke research &
development model
Vaak wordt ten onrechte aangenomen dat als er nieuwe interventies beschikbaar komen of de effectiviteit van
een nieuwe interventie vaststaat, de beoogde intermediaire gebruikersgroepen ze graag willen omarmen.
Innovatie
Informatie die nieuw is voor de ontvanger (ideeën, producten en interventies). Het gaat erom dat die door het
betreffende individu of groep als nieuw word ervaren.
Kanalen
De wijze waarop de informatie van de ene persoon op de andere wordt overgedragen (tv, radio, internet, persoonlijke communicatie).