Gezondheidsbevordering thema 2 Flashcards

1
Q

Wat is tet uiteindelijke doel van interventies ter bevordering van gezond gedrag?

A

Het uiteindelijke doel van interventies ter bevordering van gezond gedrag is de gezondheid van een bevolking (populatie) of deelpopulatie te verbeteren. Het ligt daarom voor de hand bij de planmatige ontwikkeling van een interventie te beginnen met de evaluatie van de
gezondheidstoestand van de populatie waarvoor de interventie ontwikkeld moet worden. Dat is ook de eerste stap bij MPGG. De evaluatie dient uit te wijzen wat de belangrijkste gezondheidsproblemen zijn en waar veel gezondheidswinst behaald kan worden. Vanuit hier kunnen algemene prioriteiten gesteld en doelstellingen geformuleerd worden voor interventies ter bevordering van gezond gedrag. Bij voorkeur richten deze interventies zich op preventie van veranderbare, veel voorkomende gezondheidsproblemen met een grote impact op de lokale of nationale gezondheidssituatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Interventies ter bevordering van gezond gedrag beogen een afname teweeg te brengen. Waarin?

A

Interventies ter bevordering van gezond gedrag beogen een afname teweeg te brengen in het vóórkomen van ongezond gedrag of een toenamen in de prevalentie van gezond gedrag in de doelbevolking. De beoogde veranderingen zullen op hun beurt leiden tot een vermindering van het
optreden van de daaraan gerelateerde aandoeningen. Succes in het bestrijden van die aandoeningen zal op zijn beurt leiden tot een verbetering van de algemene gezondheidssituatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De relatie tussen interventies, risicofactoren, gedrag en volksgezondheid spelen zich af binnen een concrete context. Wat kun je hierover vertellen?

A

De relatie tussen interventies, risicofactoren, gedrag en volksgezondheid spelen zich af binnen een concrete context die wordt gedefinieerd in termen van tijd, plaats en populatie. De factor ‘tijd’ is essentieel omdat de gezondheidssituatie sterk kan veranderen over tijd. De
gezondheidssituatie kan sterk verschillen naar ‘plaats’. De gezondheidsverschillen die zo sterk in het oog springen bij vergelijking tussen landen kunnen ook optreden binnen landen. Binnen gebieden kan de gezondheidssituatie bovendien sterk verschillen tussen doelgroepen. Om de variaties naar tijd, plaats en populatie vaak aanzienlijk zijn, moet daar voldoende oog voor zijn bij het beschrijven en beoordelen van de gezondheidssituatie op nationaal of lokaal niveau. Een dergelijke analyse kan leiden tot de identificatie van specifieke doelgroepen voor interventies ter bevordering van gezond gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Er zijn verschillende maten om de gezondheid van een populatie uit te drukken. De levensverwachting (life expectancy) en maten voor ‘gezonde
levensverwachting’ zijn daarbij erg belangrijk. Wat kun je vertellen over levensverwachting?

A

Om een eerste indruk te krijgen van de gezondheidstoestand van een bevolking, wordt vaak begonnen met te kijken naar de levensverwachting bij
geboorte. Schattingen van de levensverwachting zijn gebaseerd op leeftijdsspecifieke sterftecijfers (age-specific mortality rate). In de recente jaren is de levensverwachting voor zowel mannen als vrouwen fors toegenomen. Nederland zit wat betreft de levensverwachting van mannen en vrouwen binnen de EU in de subtop. De landen waarin dit lager ligt wordt weerspiegeld door aanzienlijk slechtere gezondheidssituatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat kun je vertellen over Gezondheid en kwaliteit van leven?

A

Levensverwachting geeft informatie over de lengte van leven maar zegt niks over de kwaliteit van de geleefde jaren. Voor een goed overzicht van de volksgezondheid is daarom een aanvulling gewenst met maten van kwaliteit van leven, voor zover die levenskwaliteit samenhangt met het al of
niet optreden van gezondheidsproblemen. Een algemene maat die hiervoor vaak wordt gebruikt is het algemene oordeel van de eigen gezondheid. Vanwege het globale en subjectieve karakter van deze gezondheidsmaat, is aanvulling met meer specifieke en minder subjectieve
gezondheidsmaten vaak gewenst. In tabel 2.2 is een overzicht gegeven van de verschillende gezondheidsindicatoren die door middel van enquêtes kunnen worden gemeten. Deze indicatoren lenen zich goed voor een beschrijving van de gezondheidstoestand van de algemene bevolking. Veel gebruikt zijn maten van
functionele stoornissen en beperkingen in dagelijkse activiteiten. Disablility wordt vaak gebruikt als overkoepelende term voor dit type gezondheidsproblemen. Ten aanzien van de psychische gezondheid zijn specifieke meetinstrumenten ontwikkeld. Ook wordt veel gebruikgemaakt van multidimensionale instrumenten waarin verschillende dimensies worden gecombineerd tot omvattende maten van kwaliteit van leven. Het is
moeilijk om voor Nederland gerapporteerde gezondheidsindicatoren te vergelijken met die voor andere landen. Dit komt o.a. door belangrijke
verschillen tussen landen in de vorm van enquêtering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat kun je vertellen over een gezonde levensverwachting?

A

De lengte van leven en de kwaliteit van leven kunnen niet los van elkaar gezien worden. Het gaat er niet om dat mensen of een lang even of een gezond keven leiden, maar dat hun leven bij voorkeur zowel lang als gezond is. Om dit vast te kunnen stellen, zijn maten van ‘gezonde
levensverwachting’ ontwikkeld. De ‘gewone levensverwachting’ meet hoeveel jaren mensen kunnen verwachten te leven. De ‘gezonde levensverwachting’ telt het aantal jaren dat men mag verwachten te leven in goede gezondheid. De gezonde levensverwachting is even hoog voor mannen als voor vrouwen (64 jaar). Het netto-effect van de hogere levensverwachting én de
hogere prevalentie van ongezondheid is dat vrouwen vergeleken met mannen ongeveer evenveel jaren leven in goede gezondheid. Hun extra levensjaren zijn jaren die in minder goede gezondheid worden doorgebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tabel 2.2 gaat over domeinen en metingen. Wat staat er in?

A

Domein: Algemeen oordeel eigen
gezondheid. Meting: Een enkelvoudige vraag sterk vergelijkbaar met ‘Hoe beoordeelt u uw eigen gezondheid: zeer goed, goed, matig, slecht of zeer
slecht?’ Zeer veel gebruikt.
Domein: Gehoor- en gezichtsbeperkingen. Meting: Enkele vragen om vast te stellen of respondenten grote moeite hebben (of helemaal niet in staat zijn) om bijvoorbeeld een gesprek te volgen met andere personen, of de kleine letters in de krant te lezen.
Domein: Mobiliteitsbeperkingen. Meting: Enkele vragen om vast te stellen of respondenten grote moeite hebben (of helemaal niet in staat zijn) om bijvoorbeeld een volle
boodschappentas tien meter te dragen, te bukken en iets van de grond te pakken.
Domein: Beperkingen in activiteiten van dagelijks leven. Meting: Een reeks vragen om vast te stellen of respondenten grote moeite hebben om (zonder hulp van anderen) bijvoorbeeld zichzelf te wassen, aan te kleden en huishoudelijk klussen uit te voeren.
Domein: Psychisch welbevinden. Meting: Een reeks van vragen naar positieve aspecten zoals vitaliteit, positief affect en sociale relaties. Bijvoorbeeld een reeks van vragen
over well-being van de mental health inventory (MHI).
Domein: Psychische distress. Meting: Vragen naar negatieve aspecten zoals angst, depressie en verlies van controle over emoties. Bijvoorbeeld de distress-vragen van de MHI. Een alternatief is de 12-itemversie van de general health questionnaire (GHQ)
Domein: Multidimensionale instrumenten van kwaliteit van leven. Meting: Vragenlijsten die lichamelijke, psychische en sociale domeinen in één instrument samenvoegen. Bijvoorbeeld het vijf dimensionele EQ-5D-instrument, de veel gebruikte short form 36 of de verkorte SF-12-variant.
Domein: Algemeen oordeel van kwaliteit leven. Meting: Vragen naar ervaren geluk en gevoelens van tevredenheid, in de vorm van enkelvoudige vragen of langere vragenlijst. Bijvoorbeeld Andrew’s happiness scale.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Meer geavanceerde maten voor levensverwachting die ook rekening houden met kwaliteit van leven zijn de QALY (quality adjusted life years) en QALE (quality adjusted life expectancy). Wat doen deze?

A

Deze maten wegen geleefde jaren naar de gezondheidsgeraleerde kwaliteit van leven. Hoe lager de
kwaliteit van leven in een bepaald levensjaar, hoe minder dit levensjaar meetelt in de berekening van zulke maten.
Een QALY is een kwaliteit gewogen levensjaar. QALY’s worden vaak gebruikt in patiëntgebonden onderzoek naar de effecten van levensverlengde therapieën, waarbij men het extra aantal geleefde jaren wil wegen naar de kwaliteit van leven gedurende de door de therapie gewonnen jaren. Een QALE is een is een optelsom van QUALY’s over alle leeftijden. Het is gelijk aan de levensverwachting gewogen voor de kwaliteit van leven, met andere woorden: het totaal aantal ‘gewogen’ jaren dat men mag verwachten te leven vanaf geboorte. De ‘gewone’ levensverwachting in Nederland is relatief gunstig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waarom nam de Qale in de loop van de tijd toe?

A

Maten van gezonde levensverwachting zijn in de afgelopen jaren vooral toegepast om ontwikkelingen over de tijd te kunnen beoordelen. Het leeftijdsspecifieke voorkomen van beperkingen onder ouderen nam in de afgelopen 15 jaar vrijwel niet toe. Doordat de levensverwachting wel
toenam, nam de QALE in loop van de tijd toe, met ongeveer 5 levensjaren. Vergelijkbare ontwikkelingen zijn waargenomen voor andere EU landen. Zij ondersteunen de gedachten van de ‘compressie van morbiditeit’: tegelijk met de toename van de levensverwachting verschuift het optreden van ernstige beperkingen naar steeds hogere leeftijden. Als het gevolg hiervan neemt het aantal jaren in goede gezondheid toe, terwijl het aantal jaren in slechte gezondheid ongeveer constant blijft en dus verder naar achteren in het leven wordt verschoven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat kun je vertellen over het optreden van aandoeningen: sterfte, prevalentie en incidentie?

A

De gezondheidssituatie in een bevolking, zoals gemeten met maten van lengte en kwaliteit van leven, kan niet goed worden begrepen zonder te kijken naar de rol van specifieke ‘aandoeningen’. Met ‘aandoeningen’ verwijzen we naar specifieke ziekten of letsels, zoals onderscheiden in de
‘internationale classificatie van ziekte en doodsoorzaken (ICD). Naarmate aandoeningen meer voorkomen onder de Nederlandse bevolking, zijn zij in principe van grotere invloed op de kwaliteit van leven in Nederland. Om het belang van aandoeningen te begrijpen, moet daarom worden begonnen met het beschrijven van twee kernaspecten: de prevalentie (hoeveel mensen eraan lijden) en sterfte (hoeveel mensen eraan overlijden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat kun je vertellen over sterfte naar doodsoorzaak?

A

Gegevens over sterfte naar doodsoorzaak vormen van oudsher de belangrijkste bron van informatie over het optreden van fatale aandoeningen. Het sterftecijfer voor een specifieke doodsoorzaak wordt berekend als het jaarlijkse aantal sterfgevallen aan een specifieke doodsoorzaak,
gerekend per 1000 of 100000 inwoners die in dat jaar leefden. Volgens de overlijdensverklaring moet een aandoening worden beschouwd als de ‘aan het overlijden ten grondslag liggende doodsoorzaak’ indien deze aandoening ‘de eerste in de reeks der gebeurtenissen welke tot de dood hebben geleid’. Een gedetailleerde beschrijving van doodsoorzaken is mogelijk vanwege de nauwgezette registratie van sterfte en de landelijke dekking van de
doodsoorzakenstatistiek. Omdat doodsoorzaken systematisch worden geregistreerd, kan doodsoorzaakstatistiek gebruikt worden om het optreden
van aandoeningen in de Nederlandse bevolking in detail te beschrijven. Het bijzondere aan iets als suïcide is dat de absolute aantallen voor de meeste andere doodsoorzaken sterk zijn geconcentreerd op oude leeftijden.
Suïcide komt relatief, ten opzichte van andere doodsoorzaken, vaker voor bij jongeren. Belangrijkste doodsoorzaken Nederland 2011 was longkanker, coronaire hartziekten, dementie en beroerte. Vanaf 45 ook hartfalen en COPD. 25- 44 jaar vooral borstkanker, verkeersongevallen en suïcide. Sinds 2000 neemt sterven aan dementie toe en aan hartziekten af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat weet je over Prevalentie van aandoeningen?

A

Prevalentiecijfers worden gebruikt om het vóórkomen van aandoeningen te beschrijven. Deze cijfers meten het aantal mensen dat op een gegeven moment lijdt aan een specifieke aandoeningen. Ze worden vaak berekend op basis van gegevens uit persoons enquêtes. Het voordeel van deze
enquêtes is dat zij vergelijkbare gegevens opleveren over het brede scala van aandoeningen. In Nederland zijn de meest voorkomende aandoeningen: artrose, diabetes mellitus, slechthorendheid, nek- en rugklachten en coronaire hartziekten, astma, gezichtsstoornissen, contacteczeem, COPD en stemmingsstoornissen. Dit maakt duidelijk dat het belangrijk is niet alleen te tellen hoeveel mensen aan een
aandoening overlijden, maar ook hoeveel mensen eraan lijden. Sommige mensen hebben meer dan één aandoening tegelijk. Het vóórkomen van twee of meer chronische aandoeningen bij dezelfde persoon heet multi morbiditeit. Dat is vooral een probleem onder ouderen. Combinaties gaan vaak gepaard met extra verlies aan kwaliteit van leven. Er is sprake van langere ziekenhuisopnamen, vaker complicaties bij behandeling en hogere kans op vroegtijdige sterfte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat kun je vertellen over Incidentie en herstelkansen?

A

De mate waarin een aandoening voorkomt en waarin mensen daaraan overlijden, kan herleid worden tot een aantal onderliggende processen. Ten eerste is ‘incidentie’ van belang. Deze drukt uit hoeveel mensen gedurende een bepaalde periode een specifieke aandoening krijgen, gerekend per 1000 of 100000 inwoners die in die periode leefden zonder die aandoening te hebben. Voor mensen die eenmaal aan die aandoening lijden is het verder van belang wat hun herstel- respectievelijk overlijdenskansen zijn. Deze kansen drukken uit welk deel van de mensen dat aan het begin van een periode de desbetreffende aandoening had, gedurende de waarnemingsperiode geneest respectievelijk aan deze aandoening overlijdt. Het totale aantal mensen dat in Nederland aan een aandoening overlijdt, is vooral hoog voor aandoeningen met een hoog incidentiecijfer en een
hoge overlijdenskans. De ziekteduur van een aandoening is lager naarmate patiënten minder snel ehrstellen van een aandoening, maar er ook niet snel aan zullen overlijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bij de planning van interventies ter bevordering van gezond gedrag is het belangrijk een duidelijk onderscheid te maken tussen prevalentie, sterfte en incidentie. Hoe maak je dit onderscheid goed?

A

Primaire preventie probeert incidentie van aandoeningen terug te dringen. Een lagere incidentie leidt op haar beurt tot lagere prevalentie- en sterftecijfers. In geval van primaire preventie kan bevordering van gezond gedrag dus leiden tot een lagere incidentie, prevalentie én sterfte. Dit geldt niet in het geval van vroeg opsporing en vroeg behandeling van aandoeningen (secundaire preventie), en bij het verkleinen van de negatieve gevolgen van een aandoening (tertiaire preventie). Door de aandoeningen vroeg op te sporen, vroeger te behandelen en beter te ‘managen’ wordt de incidentie niet verlaagd (deze wordt door intensieve opsporing juist vaak verhoogd, doordat de intensieve opsporing nu gevallen diagnosticeert die ander niet ontdekt waren), maar wordt wel de sterfte aan de aandoening uitgesteld. De gemiddelde ziekteduur neemt
toe en daarmee ook de prevalentie. In geval van secundaire en tertiaire preventie kan bevordering van gezond gedrag dus leiden tot weliswaar een lagere sterfte, aar tegelijk tot een hogere prevalentie van aandoeningen. Overigens kan voor een aantal aandoeningen het optreden het best worden uitgedrukt in termen van incidentie cijfers alleen. Dit geldt vooral voor aandoeningen waarvan de ziekteduur vaak kort is en waarvan de effecten op kwaliteit van leven vooral in het begin optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De impact van aandoeningen op de volksgezondheid kan pas volledig worden vastgesteld als wordt meegewogen welk effect een aandoening heeft op de lengte en de kwaliteit van leven van de patiënten. Sterfgevallen moeten worden gewogen naar het effect dat ze hebben op de lengte van leven. Hoe doe je dit?

A

Dit kan door stergevallen te wegen naar het aantal
levensjaren dat door het sterfgeval verloren gaat. Deze weging is gebaseerd op de leeftijd waarop mensen overlijden: hoe jonger de overlijdensleeftijd, hoe meer levensjaren met het overlijden verloren gaan. Op basis van dit principe is een aantal maten ontwikkeld dat nauw
verwant is met de levensverwachting. Dit zijn maten van ‘verloren levensjaren’. Het bijzondere van deze maten is dat zij doorrekenen wat er met de levensverwachting zou gebeuren in de hypothetische situatie dat niemand meer aan de des betreffende doodsoorzaak zou overlijden. Door
eliminatie van die doodsoorzaak zal de levensverwachting toenemen met een bepaald aantal jaren. Dit extra aantal jaren kan worden opgevat als een schatting van het aantal levensjaren dat feitelijk verloren is gegaan door het optreden van de desbetreffende doodsoorzaak.
Deze maat van verloren levensjaren is vooral nuttig om de effecten van verschillende doodsoorzaken met elkaar kunnen vergelijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat kun je vertellen over prevalentie en ziektejaren?

A

Zoals van aandoeningen hun impact op de lengte van leven kan worden vastgesteld, kan ook worden onderzocht wat hun impact is op de kwaliteit van leven in de algemene bevolking. Dit kan door het vóórkomen van aandoeningen in de bevolking te wegen naar de kwaliteit van levensjaren dat
door deze aandoeningen verloren gaat. Dit leidt tot schattingen van het aantal ‘verloren ziektejaren’ dat is toe te schrijven aan een aandoening. Het aantal jaren dat ‘verloren’ gaat door ziekte is vooral groot bij aandoeningen die in de Nederlandse bevolking een hoge prevalentie hebben en die
bovendien bij patiënten leiden tot forse vermindering van de kwaliteit van leven. Belangrijk is hierbij vast stellen wat de kwaliteit van leven is van de mensen die aan aandoeningen lijden. Dit wordt in de regel gedaan door een set
wegingsfactoren waarin voor elke aandoening de impact op de kwaliteit van leven van de partijen wordt uitgedrukt. Deze wegingsfactoren kunnen worden vastgesteld door daarover de mening van deskundigen, van leken of patiënten te vragen. In het algemeen is er tussen beoordelaars een
redelijke overeenstemming over de toe te kennen wegingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn DALY’s?

A

Wanneer het belang van ziekten is vastgesteld in termen van zowel verloren levensjaren als verloren ziektejaren, kunnen de twee componenten worden samengebracht in een meer omvattende maat. Deze maat is de DALY (disability-adjusted life years), die veel wordt gebruikt voor het vergelijken van aandoeningen. Deze veelomvattende maat voor ‘ziektelas’ (burden of disease) kent verschillende varianten die niet allemaal even gemakkelijk te doorgronden zijn. In essentie drukt de DALY uit in hoeverre de hypothetische uitschakeling van een aandoening zou leiden tot een
toename van het aantal naar kwaliteit van leven gewogen levensjaren in de Nederlandse bevolking. Belangrijkste aandoeningen in termen van DALY in Nederland: mannen= 1. Coronaire hartziekten. 2. Diabetes mellitus. 3. Longkanker. vrouwen= 1. Angststoornissen. 2. Coronaire hartziekten. 3. Stemmingsstoornissen. Deze lijst biedt een belangrijk uitgangspunt voor het identificeren van aandoeningen waar veel gezondheidswinst valt te behalen door middel van
interventies ter bevordering van gezond gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat valt er te melden over kosten van ziekte?

A

Tot slot moeten wij opmerken dat het belang van ziekten zich niet alleen laat meten in termen van lengte en kwaliteit van leven, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de kosten en lasten voor de samenleving. Gedacht kan worden aan ‘directe’ kosten voor medische zorg,
‘indirecte’ kosten door arbeidsuitval en de lasten die ziekten met zich meebrengen voor verzorgende partners, familieleden of vrienden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

De gezondheidssituatie van een bevolking is geen constant gegeven, maar ondergaat voortdurend verandering. Bij de beoordeling van de gezondheidssituatie van een bevolking moet rekening worden gehouden met deze veranderlijkheid in tijd. Het is belangrijk de veranderingen in de afgelopen tien tot twintig jaar te zien in een breder historisch perspectief. Het model van de epidemiologische transitie biedt hiervoor een belangrijk kader. Dit model gaat uit van de enorme stijging in de levensverwachting sinds de 19e
eeuw. In het model van de epidemiologische transitie worden in die ontwikkeling drie fasen onderscheiden. Welke?

A
  1. Het tijdperk van epidemieën en hongersnood
  2. Het tijdperk van afnemende pandemieën (1875-1920)
    In deze periode daalde de sterfte aan infectieziekte sterk, om plaats te maken voor kanker-, hart- en vaatziekten en ongevalsletsels.
  3. Het tijdperk van degeneratieve en sterk met leefstijl samenhangende aandoeningen
    Hier werd de nieuwe situatie bestendigd.
  4. Het tijdperk van delayed degenerative diseases
    Na 1970 bleek een nieuwe fase in de epidemiologische transitie in te treden. Een hernieuwde sterftedaling zette toen vooral in, vooral dankzij een forse daling in sterfte aan ongevallenletsels en hart- en vaatziekten. Sterfte aan degeneratieve aandoeningen bleken te kunnen worden uitgesteld naar hogere leeftijd. Men spreekt daarom ook wel van een nieuwe, 4e fase waarin we nu zitten, namelijk het tijdperk van de delayed degenerative diseases. Vanuit dit bredere perspectief dient men ook oog te hebben voor recente ontwikkelingen in de volksgezondheid. Monitoring van deze ontwikkelingen heeft als doel om tijdig te signaleren welke gezondheidsproblemen toenemen en welke afnemen, waar mogelijk in relatie tot maatschappelijke veranderingen en nieuw beleid.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Veranderingen in het recente verleden roepen vragen op over de ontwikkelingen in de toekomst. Een verkenning van ontwikkelingen die zich in de toekomst kunnen voordoen, draagt bij aan het stellen van prioriteiten voor interventies ter bevordering van gezond gedrag. De toekomst van de
volksgezondheid van Nederland wordt verkend door middel van prognoses of projecties. Wat zijn prognoses en projecties?

A

Met prognoses worden uitspraken gedaan over de meest
waarschijnlijke ontwikkelingen in de toekomst.
Met projecties heeft men een ander doel. Deze beogen niet de meest waarschijnlijke ontwikkelingen aan te geven, maar rekenen door welke ontwikkelingen in de toekomst zouden optreden indien bepaalde mogelijke situaties zich zouden voordoen. Een zorgzame regio schetst een scenario waarin een samenleving de ‘menselijke maat’ centraal staat. De nadruk ligt op solidariteit, sociale
cohesie en actieve gezondheidsbescherming door de overheid. Het alternatieve scenario competitieve wereld schetst een andere samenleving waarin de nadruk ligt op welvaartsstijging, technologische ontwikkelingen en het eigen initiatief van burgers. Hoewel dit soort verkenningen vaak geen grote voorspellende waarde hebben (ook al omdat dit soort verkenningen zelf vaak tot nieuw beleid leiden), tonen zij wel hoe zeer het huidige
beleid van invloed kan zijn op toekomstige ontwikkelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Op het niveau van individuen is het zeer verhelderend en gezondheidssituatie te beschouwen vanuit het levensloopperspectief. Wat kun je hier over vertellen?

A

Gedurende de levensloop maakt een persoon enorme veranderingen door. Sleutelwoorden zijn daarbij ‘groei’, ‘ontwikkeling’ en ‘veroudering’. De gezondheid op
een bepaalde leeftijd is de voorlopige resultante van de processen die zich tot dan toe hebben ontvouwd. Voor de beoordeling van de volksgezondheid betekent dit dat men vaak onderscheid moet maken tussen specifieke leeftijdsgroepen. Onderscheid naar leeftijd kan belangrijke
nieuwe inzichten opleveren. Onderscheid naar leeftijd kan belangrijke nieuwe inzichten opleveren. Dit onderscheid kan zo aanleiding vormen tot identificatie van meer specifieke doelgroepen voor interventies. De factor ‘leeftijd’ kan ook op andere wijze worden meegenomen bij de beoordeling van de gezondheidssituatie van een bevolking, Soms is leeftijd
zelf een cruciale uitkomstvariabele. Recente ontwikkelingen in de volksgezondheid in Nederland zijn in lijn met ‘compressie van morbiditeit’. Voortgaande compressie is, gezien de vergrijzing in Nederland, wellicht een van de belangrijkste uitdagingen voor preventie en gezondheidsbeleid in Nederland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat kun je vertellen over gezondheid en generaties?

A

In sommige gevallen weerspiegelen variaties naar leeftijd een ander soort verschil, namelijk varianties tussen achtereenvolgende generaties of
geboortecohorten. Ook andere gevallen kunnen leeftijdspatronen de effecten weerspiegelen van generatiegebonden veranderingen. Zo zijn
leeftijdsverschillen in de incidentie van huiskanker voor een deel het gevolg van historische veranderingen in de blootstelling aan zonlicht op jonge leeftijd. Bij de analyse van de volksgezondheid moet dus steeds rekening worden gehouden met veranderingen over de tijd. Op het niveau van bevolking wijzigt de gezondheidssituatie onder invloed van veranderingen in de samenleving en omgeving. Men moet niet allen veranderingen in het verleden op de voet volgen, maar ook de ontwikkelingen in de toekomst verkennen. Op het niveau van het individu verandert de gezondheid in relatie tot ontwikkelingen gedurende de levensloop. Blootstellingen op jongere leeftijd kunnen een stempel zetten op de rest van het leven van mensen
geboren in een bepaalde periode. Daardoor kunnen veranderingen in volksgezondheid soms het beste worden begrepen uit het elkaar opvolgen en ouder worden van achtereenvolgende geboortecohorten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat kun je vertellen over ongelijkheden in gezondheid?

A

Het is een bekend verschijnsel dat het optreden van aandoeningen ook aanzienlijk kan verschillen naar andere kenmerken van personen. Verschillen hebben belangrijke consequenties voor de ontwikkeling van interventies ter bevordering van gezond gedrag. Zij roepen de vraag op of
de te ontwikkelen interventies moeten worden aangepast aan de situatie van specifieke deelgroepen of dat specifieke interventies moeten worden ontwikkeld voor specifieke achterstandsgroepen. Toespitsing op specifieke bevolkingsgroepen kan niet alleen de effectiviteit van het preventieve beleid als geheel verhogen, maar kan bovendien bijdragen aan de verkleining van ongelijkheden in gezondheid. Gezondheidsverschillen kunnen bestaan in relatie tot demografische sociale en geografische kenmerken. Dit zijn persoonskenmerken, die (a) min
of meer bestendig zijn, (b) van invloed zijn op de positie van mensen binnen de Nederlandse samenleving en (c) deel kunnen uitmaken van de persoonlijke identiteit van mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat kun je vertellen over de SEP?

A

De sociaal-economische positie (SEP) of sociaal-economische status SES van mensen heeft een zodanige grote invloed op de gezondheid van mensen dat deze in de beschrijving van gezondheidsverschillen steeds meegenomen dient te worden. Met SEP wordt bedoeld de positie van
mensen op de maatschappelijke ladder. Deze hiërarchische positie wordt bepaald door het opleidingsniveau, de beroepsklasse, het inkomensniveau en de bezittingen van mensen en hun huishouden. Deze kernindicatoren moeten worden opgevat als complementaire maten die
lek een eigen dimensie van SEP benaderukken. Met het gebruik van opleidingsgegevens wordt de nadruk gelegd op culturele en intellectuele aspecten van SEP en op de vorming daarvan tijdens de adolescentie. Het gebruik van inkomensmaten benadrukt daartegenover de materiële
aspecten van SEP en get feit dat SEP van mensen zich gedurende het volwassen leven verder ontwikkeld.
In de regel heeft elk van deze SEP-indicatoren een onafhankelijk effect op gezondheidsuitkomsten. Zo is het algemene oordeel van de gezondheid niet alleen sterk gerelateerd aan het opleidingsniveau van mensen, maar ook aan hun materiële positie. Het behoren tot achterstandsgroepen heeft op de algemene gezondheidstoestand een minstens zo groot effect als het hebben van een laag opleidingsniveau. Een breed scala aan gezondheidsproblemen hangt samen met een lage SEP. De meeste aandoeningen komen meer voor onder mensen met een laag opleidingsniveau. Ook sterfte aan de meeste doodsoorzaken hangt sterk samen met een lage SEP. Het is daarom niet verwonderlijk dat SEP ook samenhangt met maten van kwaliteit van leven en algemene gezondheid. Grote verschillen tussen hoge en lage sociaal-economische groepen worden gevonden voor vrijwel alle gezondheidsindicatoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noem Bronnen van informatie en indicatoren van sociaal-economische positie.

A

Vragen in persoons enquêtes (GGD/CBS). Indicatoren:
- Opleiding
- Aard van beroep
- Werkloosheid en afhankelijkheid van uitkeringen
- Inkomen
- Welstand
Koppeling aan sociaaleconomische registraties bijvoorbeeld
fiscale bronnen. Indicatoren:
- Inkomen
- Vermogen
- Huisbezit
Geografische informatie (bijvoorbeeld postcode). Indicatoren:
- Inkomen
- Overig (% inwoners werkloos e.d.)
- Samengestelde indicatoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat hangt samen met een lage opleiding?

A

Sterk: gezondheidsprobleem komt minstens 50% meer voor onder lager opgeleiden. Vernauwing bloedvaten buik of been, artrose, gewrichtsaandoening arm, reuma,
rug aandoeningen
Matig: gezondheidsprobleem komt tot 50% meer voor onder lager opgeleiden. Diabetes, hartaandoeningen beroerte, hypertensie, astma, en COPD, gewrichtsaandoening nek of schouder, migraine
Zwak of omgekeerd: probleem komt niet aantoonbaar meer voor. Nieuwvormingen, darmstoornissen chronisch eczeem, psoriasis, allergie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoe hangt etniciteit samen met gezondheid?

A

Ook etnische verschillen in gezondheid kunnen zeer markant zijn. In Nederland wordt etniciteit gewoonlijk gemeten naar hand van herkomst, met bader onderscheid tussen eerste, tweede en zelfs derde generatie. Een niet-westers land van herkomst blijkt bijzonder sterk gerelateerd te zijn met gezondheidsproblemen als ‘import’ infectieziekten, tienerzwangerschappen en diabetes. Hiertegenover staan verschillende aandoeningen die tot
voor kort weinig voorkwamen onder allochtone groepen, maar waarvan de incidentie- en prevalentiecijfers nu geleidelijk toenemen (bijvoorbeeld
voor de meeste kankersoorten). Etniciteit hangt sterk samen met SEP; mensen van allochtone afkomst hebben veel vaker lagere opleiding, beroepspositie en inkomen. Het is
daarom belangrijk op te merken dat voor veel aandoeningen de situatie onder allochtone groepen niet veel verschilt van die onder autochtone Nederlanders met een even lage SEP. Tekenend hiervoor is het feit dat de sterk verhoogde frequentie van bezoek aan huisartsen door niet-westerse allochtonen vrijwel geheel kan worden herleid tot hun lagere SEP. Ook bij veel gezondheidsproblemen kunnen etnische verschillen voor een belangrijk deel worden herleid tot sociaal-economische factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat kun je vertellen over geografische verschillen in gezondheid?

A

Ruimtelijke of geografische verschillen in gezondheid kunnen worden waargenomen door vergelijking in regio’s, van gemeenten binnen regio’s, of van wijken binnen gemeenten. Vaak worden de grootste verschillen gevonden tussen buurten binnen dezelfde stad. Deze verschillen kunnen in de regel voor een groot deel worden teruggevoerd op sociaal-economische kenmerken van de bewoners. Voor gezondheid is het meestal belangrijker
wie je bent dan waar je woont. Maar vaak heeft het wonen in een buurt wel een additioneel effect op de gezondheid. Voor interventies ter bevordering van gezond gedrag is het misschien belangrijker te beseffen dat achterstandsbuurten kunnen fungeren als ‘vindplaats’ van bevolkingsgroepen waar gezondheidsproblemen zich het meest concentreren.
Vergeleken met buurtverschillen zijn gezondheidsverschillen tussen landsdelen of tussen stad en platteland meestal betrekkelijk klein. Toch worden soms markante verschillen gevonden. Op basis van sommige resultaten kan men ervoor kiezen om juist in regio’s met verhoogde risico’s te starten
met de ontwikkeling en evaluatie van interventies ter bevordering van gezond gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Sterftecijfers naar doodsoorzaak worden gepubliceerd door het CBS. Wat doet het CBS precies?

A

Gegevens over alle sterfgevallen onder Nederlandse ingezetenen worden door het CBS ingewonnen uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA). Op het CBS wordt deze informatie aangevuld met informatie uit
overlijdensakten over de doodsoorzaak. Het is ook mogelijk onderscheid te maken naar gemeenten of regio. Uit CBS-publicaties zijn tevens gegevens beschikbaar over doodsoorzaak specifieke sterfte in relatie tot het land van herkomst, SEP en burgerstudies. Informatie over het vóórkomen van gezondheidsproblemen in de Nederlandse bevolking, kan worden gewonnen uit verschillende soorten bronnen. Een veelal benutte bron van informatie zijn persoons enquêtes waarin aan de respondenten een groot aantal vragen over hun gezondheid wordt voorgelegd. Een groot voordeel van persoons enquêtes is dat de prevalentie van gezondheidsproblemen kan worden vastgesteld in relatie tot veel verschillende persoonskenmerken. Een belangrijk nadeel van deze gegevensbron is dat de gezondheidsmaten zijn gebaseerd op zelfrapportage.
Deze zijn dus subjectief, wat het risico op beïnvloeding met zich meebrengt. Daarnaast vormen hoge non-responspercentages een hardnekkig probleem met onzekere effecten op de uitkomsten van gezondheidsenquêtes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

In Nederland wordt ook steeds meer gebruik gemaakt van registratiegegevens. Wat is een voorbeeld hiervan?

A

Een voorbeeld is NIVEL. Deze registraties maken het mogelijk de incidentie, prevalentie en prognose van een breed scala van aandoeningen in een zeer grote, representatieve steekproef uit de Nederlandse
bevolking te schatten. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden naar verschillende persoonskenmerken, inclusief SEP en het land van herkomst. Ook registraties uit ziekenhuizen over opname van patiënten kunnen voor dit doel gebruikt worden, met dien verstande dat de incidentie en prevalentie van aandoeningen alleen kan worden vastgesteld voor zover dat zichtbaar is vanuit de kliniek. Een belangrijk voordeel van de beschikbare ziekenhuisgegevens is dat zij een landelijke dekking hebben en dat daardoor regionale uitsplitsingen mogelijk zijn. Ziekenhuisgegevens kunnen worden verrijkt door de koppeling met de GBA, met daarin informatie over SEP en land van herkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Gegevens over de incidentie en prognose van specifieke aandoeningen kunnen vooral nauwkeurig worden bepaald door middel van ziekte specifieke registraties (NKR/BRON). Wat is hierover te vertellen?

A

Deze registraties hebben binnen hun registratiebeleid een vrij complete dekkingsgraad omdat binnen dit
gebied bijzondere inspanningen worden geleverd om alle nieuwe gevallen van de desbetreffende aandoeningen op te sporen. Helaas worden in dergelijk registraties niet veel persoonskenmerken opgenomen,. Een belangrijker nadeel is dat landelijk dekkende registraties voor slechts een
beperkt aantal aandoeningen operationeel zijn en niet voor bijvoorbeeld de meeste cardiovasculaire aandoeningen. Bij gebrek aan ziekte specifieke registraties kunnen incidentele longitudinale onderzoeken mogelijk uitkomst bieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat kun je vertellen over websites en publicaties ivm gezondheid?

A

In verschillende publicaties zijn bovengenoemde gegevensbronnen benut voor het opstellen van beschrijvende overzichten van de volksgezondheid in Nederland. Veel relevante informatie is beschikbaar via het CBS. Het RIVM verzorgt publicaties waarin beschrijvingen van de volksgezondheid in Nederland worden gecombineerd met achtergrondinformatie en andere analyse. Veel relevantie informatie wordt opgenomen in
de reeks Volksgezondheid Toekomst en Verkenning (VTV).
Op de Nationale Atlas Volksgezondheid vindt men informatie over geografische verschillen in gezondheid, Deze website beidt daarmee de mogelijkheid om informatie te vergaren over de gezondheidssituatie op regionaal of gemeentelijk niveau. Ook kan men gebruik maken van lokale
bronnen zoals rapporten en informatiesystemen van de GGD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Begrippenlijst. Sterftecijfer=?

A

Het aantal sterfgevallen als gevolg van een gezondheidsprobleem dat zich in een welomschreven tijdsperiode voordoet, gedeeld door het aantal levensjaren dat door de onderzochte personen in die periode is geleefd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Prevalentiecijfer=?

A

Het aantal personen dat op een bepaald tijdsstip aan een bepaald gezondheidsprobleem lijdt, gedeeld door het
totale aantal onderzochte personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Incidentiecijfer=?

A

Het aantal nieuwe gevallen van een gezondheidsprobleem dat zich in een welomschreven tijdsperiode voordoet,
gedeeld door het aantal levensjaren dat door de personen zonder dat probleem in de periode is geleefd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Levensverwachting (LV)=?

A

Het gemiddelde aantal levensjaren dat men mag verwachten te leven vanaf geboorte. Kan ook worden berekend
vanaf een hogere leeftijd. Berekend op basis van de aanname dat men het gehele leven zou zijn blootgesteld aan
de waargenomen sterftecijfers naar leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Gezonde levensverwachting (GLV)=?

A

Het gemiddelde aantal levensjaren dat men vanaf een bepaalde leeftijd mag verwachten te leven in goede
gezondheid. Afhankelijk van de meting van gezondheid wordt gesproken van bijvoorbeeld LV in goed ervaren
gezondheid, LV zonder beperkingen of LV in goede geestelijke gezondheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Ziektevrije levensverwachting=?

A

Het gemiddelde aantal levensjaren dat men vanaf een bepaalde leeftijd mag verwachten te leven zonder te lijden
aan een aandoening, Meestal berekend voor specifieke ziekten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Quality-adjusted life year=?

A

Voor kwaliteit gewogen levensjaar. Dit levensjaar wordt gewogen met een gewicht dat de kwaliteit van het leven
uitdrukt van een persoon in dat levensjaar; vaak gebruikt in patiëntgebonden interventiestudies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Quality-adjusted life
expectancy (QALE)=?

A

Voor kwaliteit gewogen levensverwachtingen. Berekend als optelsom van QALYs. Equivalenten zijn DALE
(gecorrigeerd voor het vóórkomen van disability) and HALE (gecorrigeerd voor het niveau van algemeen ervaren
health).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Verloren levensjaren=?

A

Het aantal jaren dat de levensverwachting zou toenemen bij een hypothetische verlaging van de sterfte,
bijvoorbeeld door eliminatie van een doodsoorzaak. Vaak gebruikt voor het kwantificeren van het belang van
specifieke doodsoorzaken of risicofactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Disability-adjusted life years (DALY)=?

A

Het aantal jaren dat QALE zou toenemen bij een hypothetische verlaging van sterfte en van ziektelast. Gebruikt voor het kwantificeren van het belang van doodsoorzaken of risicofactoren. Berekend als bij ‘verloren levensjaren’ maar dan ook rekening houdend met kwaliteit van leven. Een maat met verschillende, soms complexe varianten. Wanneer het belang van ziekten is vastgesteld in termen van zowel verloren levensjaren als verloren ziektejaren, kunnen de twee componenten worden samengebracht in een meer omvattende maat. Deze maat is de DALY (disability-adjusted life years), die veel wordt gebruikt voor het vergelijken van aandoeningen. In essentie drukt de DALY uit in hoeverre de hypothetische uitschakeling van een aandoening zou leiden tot een toename van het aantal naar kwaliteit van leven gewogen levensjaren in de Nederlandse bevolking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Disablility=?

A

Gebruikt als overkoepelende term voor de type gezondheidsproblemen als maten van functionele stoornissen en beperkingen in dagelijkse activiteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

QALY (quality adjusted life years)=?

A

Een QALY is een kwaliteit gewogen levensjaar. QALY’s worden vaak gebruikt in patiëntgebonden onderzoek naar
de effecten van levensverlengde therapieën, waarbij men het extra aantal geleefde jaren wil wegen naar de
kwaliteit van leven gedurende de door de therapie gewonnen jaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

QALE (quality adjusted life expectancy)=?

A

Een QALE is een is een optelsom van QUALY’s over alle leeftijden. Het is gelijk aan de levensverwachting
gewogen voor de kwaliteit van leven, met andere woorden: het totaal aantal ‘gewogen’ jaren dat men mag
verwachten te leven vanaf geboorte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Aandoeningen=?

A

Met ‘aandoeningen’ verwijzen we naar specifieke ziekten of letsels, zoals onderscheiden in de ‘internationale
classificatie van ziekte en doodsoorzaken (ICD).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Multi morbiditeit=?

A

Het vóórkomen van twee of meer chronische aandoeningen bij dezelfde persoon heet multi morbiditeit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Epidemiologische transitie model=?

A

Het is belangrijk de veranderingen in de afgelopen tien tot twintig jaar te zien in een breder historisch perspectief.
Het model van de epidemiologische transitie biedt hiervoor een belangrijk kader. Dit model gaat uit van de
enorme stijging in de levensverwachting sinds de 19e eeuw. In het model van de epidemiologische transitie worden
in die ontwikkeling drie fasen onderscheiden:
1. Het tijdperk van epidemieën en hongersnood
2. Het tijdperk van afnemende pandemieën (1875-1920)
In deze periode daalde de sterfte aan infectieziekte sterk, om plaats te maken voor kanker, hart- en
vaatziekten en ongevalsletsels.
3. Het tijdperk van degeneratieve en sterk met leefstijl samenhangende aandoeningen
Hier werd de nieuwe situatie bestendigd.
4. Het tijdperk van delayed degenerative diseases
Na 1970 bleek een nieuwe fase in de epidemiologische transitie in te treden. Een hernieuwde sterftedaling zette toen vooral in, vooral dankzij een forse daling in sterfte aan ongevallenletsels en hart- en vaatziekten. Sterfte aan degeneratieve aandoeningen bleken te kunnen worden uitgesteld naar hogere leeftijd. Men spreekt daarom ook wel van een nieuwe, 4e fase waarin we nu zitten, namelijk het
tijdperk van de delayed degenerative diseases.
Vanuit dit bredere perspectief dient men ook oog te hebben voor recente ontwikkelingen in de volksgezondheid.
Monitoring van deze ontwikkelingen heeft als doel om tijdig te signaleren welke gezondheidsproblemen toenemen
en welke afnemen, waar mogelijk in relatie tot maatschappelijke veranderingen en nieuw beleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Prognoses=?

A

Met prognoses worden uitspraken gedaan over de meest waarschijnlijke ontwikkelingen in de toekomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Projecties=?

A

Deze rekenen door welke ontwikkelingen in de toekomst zouden optreden indien bepaalde mogelijke situaties zich
zouden voordoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Zorgzame regio=?

A

Een zorgzame regio schetst een scenario waarin een samenleving de ‘menselijke maat’ centraal staat. De nadruk
ligt op solidariteit, sociale cohesie en actieve gezondheidsbescherming door de overheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Competitieve wereld=?

A

Dit schetst een samenleving waarin de nadruk ligt op welvaartsstijging, technologische ontwikkelingen en het eigen initiatief van burgers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Sociaal-economische positie (SEP)=?

A

Heeft een zodanige grote invloed op de gezondheid van mensen dat deze in de beschrijving van
gezondheidsverschillen steeds meegenomen dient te worden. Met SEP wordt bedoeld de positie van mensen op
de maatschappelijke ladder. Deze hiërarchische positie wordt bepaald door het opleidingsniveau, de beroepsklasse, het inkomensniveau en de bezittingen van mensen en hun huishouden. Deze kernindicatoren moeten worden opgevat als complementaire maten die lek een eigen dimensie van SEP benaderukken. De SEP van mensen ontwikkeld zich gedurende het volwassen leven verder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is Lang leve de liefde?

A

Lang leve de liefde is een seksueel voorlichtingsprogramma voor het voortgezet onderwijs. Er is inmiddels een vierde versie van leven liefde en dit college gaat over de needs assessment of de probleemanalyse. Dus eigenlijk van: Waarom doen we dit eigenlijk? Is er een probleem? Wat is dan het probleem en waarom vinden we het belangrijk dat dat opgelost moet worden? Nou, die ontwikkeling van lang leven liefde is zoals we dat dan zeggen, een planmatige ontwikkeling en dat betekent dat er gebruik wordt gemaakt van theorie en onderzoek bij de ontwikkeling van het programma. Er is inbreng vanuit de wetenschap, vooral vanuit de psychologie, sociale psychologie
over hoe dit het beste kan. We gebruiken daarbij intervention mapping. Dit is een soort protocol voor de ontwikkeling van interventies van programma’s. IM bestaat uit 6 stappen en begint bij de probleemanalyse waar dit nu over gaat. Uiteindelijk bij stap 6 hebben we dus een
programma gemaakt. Die moet dan ook echt geïmplementeerd worden. En als hij dan geïmplementeerd wordt, dan willen we ook weten of het beoogde doel bereikt is. Dus dan doen we een evaluatie en dan even een terugkoppeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

We hebben vanuit de psychologie heel veel methoden om determinanten te veranderen. We kunnen mensen kennis bijbrengen, we kunnen mensen risico’s uitleggen, we kunnen attitudes veranderen, we kunnen mensen vaardigheden leren zich te verzetten tegen de druk uit de
omgeving. Dat zijn allemaal dingen die we kunnen. Op welke niveaus geldt dit?

A

Dat geldt zowel voor het individuele niveau als voor het omgevingsniveau. We maken een onderscheid tussen een theoretische methode, dus een theoretisch proces vanuit een theorie en hoe je dat proces dan precies toepast In de
praktijk. Als we dat allemaal gedaan hebben, dan hebben we dus een soort programma ontwikkeld of een interventie ontwikkeld en die moet dan ook geïmplementeerd worden. Dus je implementeert een programma gericht op het individu of de groep individuen op de doelgroep en je
implementeert een programma wat gericht is op omgevingsveranderingen. Soms valt het samen, maar soms zijn dat ook twee hele verschillende activiteiten. Als het programma dan uitgevoerd is, dan wil je weten of het werkt. Je dus eigenlijk weten of je verandering doelen bereikt zijn, of de determinanten veranderd zijn, of de gedragingen verandert zijn, of de gezondheid van mensen beter geworden is. Eigenlijk of we uiteindelijk de kwaliteit van leven positiever is. Dat laatste duurt soms heel lang, maar het is wel belangrijk dat je nagaat of die interventie dat programma dan ook gewerkt heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat betekent het nou als we zeggen, ‘de ontwikkeling van dat programma is gebaseerd op theorieën en onderzoek?

A

Dat betekend (basisproces in IM) dat je gebruik maakt van wat er bekend is in de wetenschap over dat gedrag en gedragsverandering. Dus enerzijds, hoe verklaren we het gedrag? en anderzijds hoe beïnvloeden we dat gedrag? Daar is vaak allemaal onderzoek en theorieën over. Het
proces dat we daarbij volgen:
Basisproces:
* Brainstorm
Wat weten we nu eigenlijk al? Je gaat met een groep kleine groep bij elkaar zitten. Daar komen dingen uit.
* Literatuur
Dan kijk je naar de literatuur of mensen ook onderzoek gedaan hebben over dat specifieke onderwerp. Dan ga je je oorspronkelijke lijstje weer een beetje aanpassen en verbeteren.
* Theorie
De volgende stap is dan van dat je ook kijkt naar overstijgende theorieën. Meer generieke theorieën. Een theorie is een soort abstractie van de werkelijkheid, gebaseerd op heel veel onderzoek en dat betekent dat je dus eigenlijk ook weer literatuur toepast, maar nou op een theoretisch niveau. Dan ga je weer je voorlopige verklaring en je voorlopige oplossing aanpassen.
* Onderzoek
Dan ben je al een heel eind, maar er zijn mogelijk nog dingen die we niet helemaal snappen en dan doe je aanvullend onderzoek. Je moet juist aanvullend onderzoek doen over de dingen die je nog niet weet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Er zijn 3 algemene principes die eigenlijk altijd werken. Uitgangspunten zijn?

A
  • Omgevingsperspectief/ ecologisch model
    Dat betekent dat je je steeds weer realiseert dat het niet alleen maar om het individu gaat, maar ook over de omgeving. Dat is heel belangrijk. De redenen voor gedrag liggen niet altijd binnen de persoon die liggen ook in de omgeving. Het omgevingsperspectief is dus altijd belangrijk. Dat betekent dat je bij interventies en programma’s ook altijd moet bedenken: Moet ik ook de omgeving veranderen en hoe doe ik dat dan?
  • Participatie van alle betrokkenen. Dat is om te beginnen gewoon heel fatsoenlijk om dat te doen, maar het is ook effectief. Het blijkt uit heel veel onderzoek dat interventies die ontwikkeld worden zonder betrokkenheid van alle participanten heel weinig kans hebben om te werken. Dus al die mensen die een rol spelen bij de uitvoering van het programma moeten ook betrokken worden bij de ontwikkeling. Dat is een heel belangrijk.
  • Multi-theorie benadering
    Als je In de praktijk bezig bent met toegepaste psychologie, dan heb je altijd meer dan één theorie. Een theorie is een reductie van de werkelijkheid. Dat betekent dat een real life probleem altijd vanuit verschillende perspectieven in verschillende theorieën benaderd kan worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Morbiditeit is hetzelfde als

A

Ziekte en verwonding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Met de prevalentie van een bepaalde ziekte wordt bedoeld

A

Het aantal mensen dat op een bepaald tijdstip lijdt aan een bepaalde ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen.
I. Mortaliteit heeft betrekking op het aantal ziektegevallen dat op een bepaald moment gerapporteerd wordt.
II. Morbiditeit heeft betrekking op het aantal doden dat gedurende een bepaalde periode gerapporteerd wordt.

A

Beide antwoorden zijn onjuist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

In de krant wordt gemeld dat er bij de vrouwen in Nederland in de leeftijdsgroep van 40 tot 75 jaar jaarlijks 10.000 nieuwe gevallen van borstkanker worden gerapporteerd. Dit cijfer 10.000 is een voorbeeld van

A

Incidentiecijfer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

In de krant staat dat er in 2013 2593 mannen gestoven zijn aan prostaatkanker. Dit cijfer is een voorbeeld van

A

Mortaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Op 1 december 2013 waren er in een bepaalde GGD-regio 12.500 reumapatiënten geregistreerd.
Dit cijfer 12.500 is een voorbeeld van

A

Puntprevalentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

In de behandeling van een kankerpatiënt wil men de kosten van de medische behandeling die een patiënt zal moeten
ondergaan, afzetten tegen het extra aantal levensjaren vermenigvuldigd met een correctiefactor voor de kwaliteit van die levensjaren. Met welke maat kan men dit uitdrukken? Dit wordt uitgedrukt met de

A

QALY.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

In Nederland is de levensverwachting van vrouwen hoger dan van mannen. De gezonde levensverwachting van mannen en vrouwen is in Nederland even hoog.
De gezonde levensverwachting wordt uitgedrukt in

A

QALE.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Het belang van een ziekte kan worden uitgedrukt in termen van zowel verloren levensjaren als het aantal ziektejaren.
Deze factoren worden meegewogen in de

A

DALY.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Lees uit het tekstboek paragraaf 11.1 en 11.2 (tot aan 11.2.2) over Actief Plus en omschrijf op basis daarvan kort waarom het belangrijk is om het bewegingsgedrag van vijftigplussers aan te pakken.

A

Bewegen heeft vele positieve gevolgen voor de lichamelijke en mentale gezondheid van ouderen; onvoldoende bewegen is een belangrijke risicofactor voor (chronische) ziekten als kanker, hart- en vaatziekten met negatieve gevolgen voor de kwaliteit van leven en een impact op de zorg.
Bewegen vergroot de spierkracht, mobiliteit en cognitieve vermogens, vooral belangrijk bij ouderen omdat deze met de leeftijd afnemen. Dit alles en het feit dat het aantal ouderen de komende jaren toeneemt door vergrijzing onderschrijft het belang van de aanpak van beweging van ouderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat zou u op basis van de notitie concluderen over de gezondheidsproblemen kanker en hart- en vaatziekten in Nederland ten tijde van de voorbereiding van het project Actief Plus?

A

Kanker en hart- en vaatziekten zijn voor zowel mannen als vrouwen belangrijke doodsoorzaken. Wel zijn er verschillen in geslacht tussen de verschillende vormen van kanker en hart- en vaatziekten. Sterfte aan hart- en vaatziekten en kanker komt vooral voor bij oudere mensen. Mensen
met een lage sociaaleconomische status behoren ook tot de risicogroep. Als er naar specifieke vormen van kanker of hart- en vaatziekten wordt gekeken, zijn er wel duidelijke risicogroepen aan te duiden (borstkanker is bijvoorbeeld relevant voor vrouwen ouder dan 45 jaar, terwijl
prostaatkanker weer veel voorkomt bij mannen ouder dan 65 jaar). Op basis van de epidemiologische cijfers is het legitiem om hart- en vaatziekten en kanker te zien als belangrijke gezondheidsproblemen die aangepakt moeten worden. Beide ziekten zijn verantwoordelijk voor een hoge mortaliteit. Er is in de notitie vooral ingegaan op sterftecijfers. Als daarnaast naar cijfers over morbiditeit was gekeken, was geconstateerd dat kanker en hart- en vaatziekten ook als het gaat om hun aandeel in de
(chronische) ziekten in Nederland belangrijke gezondheidsproblemen zijn. NB Voor een goed inzicht in de gezondheidsproblemen zijn ook cijfers over ziekte (dat wil zeggen ziekteprevalentie- en incidentiecijfers) en
gezonde levensverwachting belangrijk. Deze cijfers kunnen evenals sterftecijfers verschillen per regio, geslacht of sociaaleconomische status. Voor deze opdracht zijn deze cijfers echter niet in beeld gebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hoofdstuk 2 meldt dat diabetes behoort tot de vijf meest voorkomende aandoeningen. Ze heeft een hoge impact (gemeten in DALY’s’) en prognostisch onderzoek voorspelt een flinke toename door vergrijzing en verandering in risicofactoren. Op basis van leeftijd, etniciteit en
sociaal-economische positie zijn er duidelijke risicogroepen aan te wijzen. Zulke gegevens kunt u zelf in kaart brengen met behulp van diverse bronnen. Bij het beantwoorden van de volgende vragen gebruikt u de website www.volksgezondheidenzorg.info. Hoe zijn de genoemde risicogroepen van diabetes te specificeren? Dus om welke leeftijdsgroepen, etniciteit en dergelijke gaat het?

A

Op de website is de volgende informatie voor deze vraag relevant:
* Leeftijd.
De jaarprevalentie stijgt vanaf de leeftijdscategorie 45-49 jaar substantieel tot aan de categorie 80-84 jaar. Bij mannen van 44.8 per 1000 tot
266 per 1000 in die betreffende leeftijdscategorie. Bij vrouwen van 35.8 per 1000 tot 259 per 1000.
* Etniciteit.
De prevalentie van diabetes mellitus is bij personen van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse afkomst twee tot drie keer hoger dan onder de
autochtone bevolking, waarbij vrouwen een hogere prevalentie hebben. Diabetes ontwikkelt zich op jongere leeftijd in vergelijking met
autochtone groepen.
* Sociaal-economische positie.
Diabetes komt meer voor onder de laagstopgeleiden dan onder de hoogstopgeleiden (op basis van zelfrapportage respectievelijk 18 procent
en 3 procent), ook wanneer gecorrigeerd is voor leeftijd en geslacht. De Relative Index of Inequality (RII) is 3.29 voor laagopgeleiden ten
opzichte van hoogopgeleiden. Hoewel de RII’s verschillen, gelden de significant hogere RII’s voor alle leeftijdsgroepen en voor beide seksen.
* Sekse.
Diabetes komt meer voor bij mannen dan bij vrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Is diabetes belangrijker in termen van ziektelast of sterftelast? Of beide? Motiveer uw antwoord.

A

Hoewel sterftecijfers voor diabetes hoger zijn dan bij gezonde controlegroepen, zijn ze onbetrouwbaar. Er is namelijk sprake van onderrapportage
omdat veel sterfgevallen het gevolg zijn van complicaties van diabetes, waarbij diabetes niet als doodsoorzaak wordt geregistreerd. Dit gebeurde in het verleden vaker dan nu, dus cijfers worden wel steeds betrouwbaarder. Het is wel duidelijk dat sterfte aan diabetes toeneemt met leeftijd. CBS
doodsoorzakenstatistiek (www.statline.cbs.nl) laat zien dat de sterfte aan diabetes erg laag is vergeleken met de belangrijkste doodsoorzaken kwaadaardige nieuwvormingen en hart- en vaatziekten.
Ziektelastcijfers geven een beter beeld van de gevolgen van diabetes voor het individu (met name (vaak jarenlange) symptomen hebben de grote impact op de kwaliteit van leven) en de maatschappij (zorgkosten, productiviteitsverlies). Door schade aan bloedvaten en zenuwweefsel is er een verhoogde kans op onder andere hart- en vaatziekten, diabetische retinopathie (zie: gezichtsstoornissen), blindheid, nierziekten en gevoelloosheid en/of pijn in de ledematen (comorbiditeit). Mensen met diabetes hebben in verhouding ook vaker overgewicht en depressie. De hoge ziektelast is, in samenhang met hoge kosten voor diabeteszorg in Nederland, voor ongeveer 2 procent van de totale kosten voor de gezondheidszorg in Nederland verantwoordelijk. In tabel 2.4 van het boek is te zien dat diabetes een hoge impact heeft op de volksgezondheid in
Nederland (gemeten in DALY’s).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Ga onder ‘AtlasVZ info’ (zorgatlas) na of diabetes in bepaalde delen van Nederland vaker voorkomt en of er mogelijk nog meer geografische risicofactoren voor diabetes zijn. Zo ja, welke?

A

Met name in het noordoosten van Nederland bevinden zich meer diabetespatiënten, maar ook in Flevoland. Ook sterven daar meer mensen aan de ziekte. Daarnaast is in het algemeen het aantal patiënten hoger in de meer stedelijke gebieden. Er wordt gesteld dat dit te maken heeft met leeftijd. In de betreffende gebieden wonen relatief meer ouderen. Diabetes komt dus meer voor bij ouderen in stedelijke gebieden en in Noordoost- Nederland en Flevoland. Leeftijd is hiermee ook risicofactor met een geografische basis. Het gaat hier om mensen die de ziekte al hebben. Het is hiermee niet gezegd dat de inwoners van deze gebieden ook meer risico lopen om diabetes te krijgen. Dat dient verder te worden uitgezocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Toepassing in de praktijk:
Stel dat u werkt als beleidsmedewerker bij het Ministerie van Volksgezondheid en u hebt de opdracht om samen met uw collega’s een memo te schrijven waarin u het belang van financiële middelen voor diabeteszorg legitimeert. Uitgaande van wat tot nu toe is behandeld
in deze studietaak, waar zou u dan de aandacht op vestigen in die memo? Zou u willen inzetten op risicogroepen? Zo ja welke?

A

In de memo dient aandacht te zijn voor de groeiende prevalentie van diabetes en de gevolgen daarvan voor het individu en de maatschappij waarbij de verwachte druk op de gezondheidszorg een belangrijk aandachtspunt is. Er dient te worden ingezet op de eerder genoemde
risicogroepen (noordoosten van Nederland, Flevoland, stedelijke gebieden) om dat daar diabetes meer voorkomt onder ouderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Zou u zich richten op primaire, secundaire of tertiaire preventie (of wellicht op alle drie)? En hoe verhouden deze zich dan tot de begrippen universele, selectieve, geïndiceerde en zorggerelateerde preventie? Motiveer uw antwoord.

A

Zowel primaire als secundaire als tertiaire preventie zijn belangrijk. Het is belangrijk dat diabetes (vooral type II) wordt voorkomen (primaire preventie). Vroeg signalering is echter ook belangrijk omdat de ziekte vaak niet wordt onderkend met het gevolg dat behandeling niet kan worden ingezet terwijl dit wel nodig is. De eerdergenoemde cijfers (www.volksgezondheidenzorg.info) laten zien dat het aantal niet gediagnostiseerde patiënten groot is (met alle gevolgen van dien). Het vroegtijdig onderkennen van de ziekte om verergering te voorkomen of de gevolgen te
beperken valt onder secundaire preventie. Ook tertiaire preventie is belangrijk om te voorkomen dat diabetes verergert en te zorgen dat symptomen verminderen en complicaties worden voorkomen. Bij tertiaire preventie is sprake van zorggerelateerde preventie. Wat betreft de selectieve, geïndiceerde en selectieve preventie lijkt het wenselijk om vooral in te zetten op hoogrisicogroepen, dus lageropgeleiden, mensen van niet-westerse afkomst en ouderen in regio’s waar diabetes relatief gezien het meest voorkomt. Universele preventie kan zich richten
op de algemene bevolking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

In het college vertelde emeritus hoogleraar prof. Kok dat de probleemanalyse ofwel needs assessment als basis voor de ontwikkeling van gedragsinterventies volgens Intervention Mapping verder reikt dan enkel het in kaart brengen van gezondheidsproblemen zoals u bij de vorige
opdracht hebt gedaan. Wat zijn volgens Intervention Mapping belangrijke onderdelen van de probleemanalyse en hoe kunt u dit toepassen op het probleem van Diabetes? Hierover gaan de onderstaande vragen. Wat zijn volgens Intervention Mapping belangrijke onderdelen van de probleemanalyse?

A

Volgens emeritus hoogleraar prof. Kok valt de gedrags- en de gedragsdeterminantenanalyse ook onder de probleemanalyse, dus kan het werden beschouwd als een soort diagnosefase (vergelijkbaar met de
Interventiecyclus). Er wordt dus verder gekeken dan sec. naar gezondheidsproblemen; kwaliteit van leven en een goede gezondheid zijn wel belangrijke uitkomstmaten en dienen het ultieme doel te zijn van de interventie
die wordt ontwikkeld. De probleemanalyse omvat een basisproces met vier onderdelen. Het doel is om
een logic model op te stellen als onderbouwing voor de interventie die uiteindelijk ontwikkeld gaat worden:
- brainstorm over voorlopige verklaringen
- literatuurstudie naar verklaringen (empirisch onderzoek / theorie
- nog beter grip krijgen op het probleem door te kijken in hoeverre
overstijgende theorieën bruikbaar zijn voor het verklaren van het probleem
- aanvullend onderzoek onder de doelgroep.
Het gaat hierbij niet alleen om het gezondheidsprobleem maar ook om het gedrag, de omgevingsinvloeden en de determinanten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Stel dat u voor diabetes mellitus type II een probleemanalyse zou moeten uitvoeren om te zorgen dat deze vorm van diabetes vaker vroegtijdig wordt gesignaleerd. Geef voor elk van de vier stappen van het door prof. Kok geschetste basismodel aan welke vragen u zichzelf wilt stellen.

A

De vier stappen in het basismodel:
1) Brainstorm: voorlopige verklaringen voor de ondersignalering; wie zijn daarbij betrokken (patiënt zelf; huisarts)?
2) Literatuuronderzoek: nazoeken wat er bekend is over ondersignalering van diabetes: hoe vaak komt het voor en zijn er risicogroepen, wat zijn mogelijke oorzaken, wat zijn de precieze symptomen waaraan diabetes te herkennen is, welk diagnostisch instrument kan worden ingezet?
3) Selectie van bruikbare theorieën: welke overstijgende psychologische theorieën zijn bruikbaar om het gedrag van respectievelijk de patiënt en huisarts te verklaren?
4) Empirisch onderzoek: na de inventarisatie van wat op basis van de eerste drie vragen bekend is kan worden vastgesteld waarover nog vragen zijn. De vragen zijn onderwerp van aanvullend onderzoek onder patiënten en huisartsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Wanneer op basis van de analyse van gezondheid relevante gezondheidsdoelen zijn gekozen, moet vervolgens bepaald worden wat de oorzakenvan de gezondheidsproblemen zijn. Alleen als de oorzaken bekend zijn en als deze oorzaken in principe veranderbaar zijn, is preventie mogelijk. In de ontwikkeling van interventies ter bevordering van gezond gedrag is hierbij de cruciale vraag of ongezond gedag een oorzaak is van het
gezondheidsprobleem. Wat laten analyses van het RIVM zien?

A

Analyses van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) laten zien dat ongezond gedrag een relevante
(mede-)oorzaak is van een aantal van de belangrijkste aandoeningen in Nederland, in termen van ziektelast. Bevorderen van gezond gedrag kan een belangrijke bijdrage leveren aan het verbeteren van de volksgezondheid in Nederland. Om specifieke gedragsveranderingsdoelen te kunnen stellen, is het nodig om goed inzicht te hebben in welk gedrag bij welke groep belangrijk is. De eerste stap is het verkrijgen van inzicht in de vraag of gedrag een risicofactor is voor een gezondheidsprobleem. Om een goed antwoord te vinden op deze vraag moeten we een algemeen inzicht hebben in de mogelijke risicofactoren van een gezondheidsprobleem, en het relatieve belang van gedrag daarbij. Vervolgens moet de vraag worden beantwoord hoe sterk het verband is tussen ongezond gedag en het
gezondheidsprobleem. Het antwoord op deze vraag komt tot stand door een goede interpretatie van epidemiologisch onderzoek. Het verband tussen ongezond gedrag en gezondheidsproblemen kan in verschillende maten worden uitgedrukt. Om vervolgens een goede inschatting te
kunnen maken van het belang van (on)gezond gedrag voor een gezondheidsprobleem, is het belangrijk inzicht te hebben in het vóórkomen van ongezond gedrag in specifieke populaties. Wanneer alle verzamelde informatie hiertoe aanleiding geeft, moeten er ten slotte doelen worden geformuleerd waarop een interventie ter bevordering van gezond gedrag achteraf kan worden beoordeeld. Het formuleren van een interventiedoel
in termen van verandering en risicogedrag is belangrijk om achteraf te kunnen evalueren of de interventie het beoogde effect heeft gehad. Dit hoofdstuk heeft als uitgangspunt dat de GB’er niet zelf epidemiologisch onderzoek zal uitvoeren, maar wel de resultaten moeten kunnen interpreteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Wanneer we bij de analyse van gedrag spreken over risicofactoren van gezondheidsproblemen worden risicofactoren bedoeld die in de populatie een verhoogd risico geven op het ontstaan van gezondheidsproblemen. Bij deze risicofactoren worden in volksgezondheidsonderzoek vaak een onderverdeling gemaakt tussen..?

A
  • Leeftijd en gedrag
    Grootschalige epidemiologische studies hebben in de afgelopen jaren overtuigend aangetoond dat leefstijl van invloed is op de gezondheid (bijvoorbeeld roken). Omvangrijke studies hebben een verband aangetoond tussen enerzijds lichamelijke inactiviteit, overmatig alcoholgebruik en ongezonde voeding, en anderzijds de incidentie van en sterfte aan aandoeningen met een hoge ziektelast in Nederland.
  • Fysieke en sociaal-culturele omgevingsfactoren
    Voor de gezondheid belangrijke fysieke kenmerken van de omgeving zijn geluidsoverlast en luchtverontreiniging. Steeds duidelijker wordt ook dat de sociale en sociaal-culturele omgeving de gezondheid beïnvloedt. Een belangrijke sociale omgevingsfactor is de mate waarin mensen sociale steun ontvangen. Uit onderzoek blijkt dat mensen die meer sociale steun ontvangen over het algemeen een betere gezondheid hebben.
  • Persoonsgebonden factoren
    Bj persoonsgebonden factoren moet worden gedacht aan erfelijke factoren, verworven somatische factoren en psychische factoren. Voor de GB’er is het nuttig enig inzicht te hebben in de mate waarin erfelijke factoren een rol spelen bij het ontstaan van ziekte, om zo het effect van
    gedragsinterventies te kunnen inschatten. Mogelijk kunnen in de toekomst op basis van inzicht in erfelijke risicofactoren specifieke risicogroepen worden onderscheiden die speciale aandacht verdienen in interventies ter bevordering van gezond gedrag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Waar gaat het om bij verworven somatische factoren?

A

Bij verworven somatische factoren gaat het om factoren die gedurende het leven zijn ontstaan. Bij verworven psychische factoren gaat het om factoren als psychosociale stress en een gebrek aan ‘ervaren’ controle over het leven. De groepen van risicofactoren beïnvloeden elkaar ook vaak
weer. Fysieke en sociale omgevingsfactoren kunnen, direct en indirect, via leefstijl en persoonskenmerken, de gezondheid beïnvloeden. Geconcludeerd kan worden dat het gedrag een belangrijke risicofactor kan zijn voor het ontstaan van veel voorkomende aandoeningen en
aandoeningen met een grote ziektelast in Nederland. De belangrijkste risicogedragingen zijn, volgens een overzicht van RIVM zijn: roken, overmatig gebruik van alcohol, te weinig bewegen en ongezond eten. Daarnaast worden overgewicht en obesitas aangewezen als één van de
belangrijkste oorzaken van vermijdbare ziekte of sterfte.
Belangrijk is verder dat leefstijl en gedrag, waarschijnlijk meer dan de andere groepen (categorieën) van risicofactoren, in principe veranderbaar zijn, en daardoor een belangrijk aanknopingspunt zijn voor primaire preventie en gezondheidsbevordering. Daarnaast is gedrag ook van belang in secundaire en tertiaire preventie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Wat kun je vertellen over Epidemiologisch onderzoek om het verband tussen gedrag en gezondheid te onderzoeken?

A

Epidemiologische is de tak van gezondheids- en medische wetenschappen die zich onder andere bezighoudt met onderzoek naar het verband tussen gedrag en gezondheidsproblemen in de bevolking. Dit betekent dat de GB’er in staat moet zijn de resultaten van epidemiologisch onderzoek te interpreteren. Interventies ter bevordering van gezond gedrag moeten gericht worden op gedrag waarvoor sterk en overtuigend bewijs bestaat dat het een oorzaak is van (on)gezondheid. GB’ers moeten zich in de gedragsanalysefase bij voorkeur laten leiden door informatie uit epidemiologisch onderzoek dat methodologisch sterk genoeg is om bewijs te vergaren voor een dergelijk oorzakelijk verband (causaliteit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wanneer er een samenhang wordt gevonden tussen een bepaald gedrag en een gezondheidsprobleem, wil dat nog niet zeggen dat het gedrag de ongezondheid veroorzaakt. Bij een dergelijke samenhang zijn er meerdere mogelijke verklaringen. Het bewijs voor een oorzakelijk verband
tussen gedrag en gezondheid is sterker als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze hebben te maken met..?

A
  • Biologische plausibiliteit
    Een eerste aanwijzing dat een gevonden relatie tussen gedrag en gezondheid een oorzakelijk verband heeft, is als dat verband biologisch plausibel is, dat het gevonden verband aansluit bij de huidige kennis en inzichten over oorzaken van ongezondheid.
  • Tijdsrelatie
    Een oorzaak moet voorafgaan aan een gevolg.
  • Sterkte van het verband
    Als een relatie tussen een gedrag en een gezondheidsprobleem sterker is, ligt het meer voor de hand dat beide ook echt iets met elkaar te maken hebben.
  • Dosis-effectrelatie
    Wanneer mensen die het meest zijn blootgesteld aan een bepaalde risicofactor ook inderdaad meer kans op gezondheidsschade hebben dan mensen die minder zijn blootgesteld, is dit ook een aanwijzing voor een oorzakelijk verband.
  • Consistentie
    Als een verband tussen gedrag en gezondheid in verschillende onderzoeken is geconstateerd, is de kans groter dat een gevonden relatie tussen dat gedrag en een gelijksoortige aandoening ook causaal is.
  • Analogie
    Als in eerder onderzoek een causaal verband tussen een bepaald gedrag en een aandoening is geconstateerd, is de kans groter dat een gevonden relatie tussen dat gedrag en een gelijksoortige aandoening ook causaal is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Er is een aantal kenmerken van epidemiologisch onderzoek dat in min of meerdere mate bepaalt hoe zeker we kunnen zijn dat een in onderzoek gevonden relatie tussen een vorm van gedrag en een gezondheidsprobleem ook werkelijk een oorzakelijk verband heeft, en in hoeverre we zeker
kunnen zijn dat als er geen verband wordt gevonden, dat verband ook werkelijk niet bestaat. Het gaat hierbij om te beginnen om het onderzoeksontwerp. Wat kun je hierover vertellen?

A

In de epidemiologie wordt een onderscheid gemaakt tussen een experimenteel en observationeel onderzoeksontwerp. Bij experimenteel onderzoek wordt onder strikt gecontroleerde omstandigheden een interventiegroep blootgesteld aam een vermeende risicofactor, terwijl in
diezelfde periode een zogenoemde controlegroep juist niet aan die risicofactor wordt blootgesteld. Na verloop van tijd worden beide groepen vergelijken op gezondheidsuitkomst. Wie in de interventiegroep en wie in de controlegroep komt, wordt bij voorkeur at random bepaald, waardoor
beide groepen, met uitzondering van blootstelling aan de interventie, volledig gelijkwaardig zijn. Bij deze vorm van onderzoek zijn eventuele verschillen tussen groepen na de interventie met grote zekerheid toe te schrijven aan de interventie. Daarnaast is de tijdsrelatie in orde: de
blootstelling aan de risicofactoren of de beschermende komt eerst, daarna kijken we of er wel of niet een gezondheidsprobleem optreedt. Ook kan in dit design naar een dosis-effectrelatie worden gekeken door meerdere interventiegroepen te onderscheiden die in meer of mindere mate aan de risicofactor worden blootgesteld. Deze vorm van experimenteel onderzoek – Randomised Controlled Trail (RCT) – gezien als gouden standaard voor het leveren van bewijs van een oorzakelijk (causaal) verband. Dergelijk experimenteel onderzoek wordt veel in onderzoek naar medische behandelingen toegepast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Veel onderzoek naar de rol van gedrag bij het ontstaan van een gezondheidsprobleem is dan ook observationeel onderzoek. Onderzoekers vergelijken hierbij de gevolgen van gezond en ongezond gedrag voor de gezondheid, maar bepalen niet wie er ongezond gedrag vertoont en wie
niet. Er zijn vier soorten observationeel onderzoek in volgorde van sterkte van de opzet. Welke?

A
  1. Omdat goed experimenteel onderzoek vaak niet mogelijk is, is het prospectief cohortonderzoek naar de relatie tussen gedrag en gezondheid waarschijnlijk de belangrijkste vorm van onderzoek. Bij dit design wordt informatie verzameld over gezondheidsgedrag in een (grote) groep mensen. Dit cohort wordt gedurende een periode in tijd gevolgd. Deze zogenaamde follow-upperiode varieert meestal van
    enkele jaren tot tientallen jaren, vanwege het feit dat de invloed van gedrag op gezondheid vaan een ‘sluipende’ is en pas na vele jaren geconstateerd kan worden. Na deze follow-upperiode wordt een vergelijking gemaakt in de gezondheid tussen mensen die zich ongezond en gezond hebben
    gedragen. Een belangrijke positieve eigenschap van dit onderzoeksdesign is dat de potentiële oorzaak eerder in de tijd wordt gemeten dan de gezondheidsuitkomst; dit levert, zoals gezegd een belangrijke aanwijzing voor een causaal verband. Ook kan in deze vorm van observationeel onderzoek een dosis-effectrelatie worden onderzocht door te kijken naar de relatie tussen de mate waarin het gezonde
    gedrag wordt vertoond en het risico op aandoeningen. Een nadeel van dit onderzoek ten opzichte van RCT is dat mensen die gezond gedrag vertonen en die ongezond gedrag vertonen ook in veel andere kenmerken zullen verschillen. Wanneer er geen rekening gehouden kan worden met zulke verschillen, kan met niet met zekerheid van een causaal effect spreken.
  2. Bij een patiënt-controle-onderzoek (case control study) worden mensen met een aandoening (de cases) vergeleken met mensen die deze aandoening niet hebben (controlepersonen), Bij beide groepen wordt retroperspectief informatie verzameld over de blootstelling aan risicofactoren. Vervolgens kan worden onderzocht of de frequentie van deze riscofactoren hoger is onder de patiëntengroep dan onder de controlegroep. De kracht van het bewijs van een verband kan worden verstoord omdat mensen ‘achteraf’ informatie moeten geven
    over risicofactoren. Er is hierdoor mogelijk wel sprake van recall-bias.
  3. Bij een dwarsdoorsnede onderzoek wordt bij een groep mensen tegelijkertijd informatie verzameld over de risicofactoren en gezondheidsproblemen. Een belangrijk nadeel van een dwarsdoorsnede-onderzoek is dat de oorzaak en het gevolg in de tijd niet meer
    uit elkaar te halen zijn. Daarom kunnen de resultaten vaak moeilijk worden geïnterpreteerd in termen van oorzaak en gevolg. ➔ In al deze vormen vormt het individu de eenheid van onderzoek. Van of bij individuen in een te onderzoeken populatie worden gegevens over mogelijke risicofactoren en gezondheid verzameld.
  4. In ecologisch onderzoek kan het belangrijk zijn om hypothesen te genereren over risicofactoren van bepaalde aandoeningen, maar een verband tussen een risicofactor en een aandoening, dat op landniveau wordt gevonden, mag niet direct worden vertaald naar het individuele niveau. Dit wordt ook wel de ecologische valkuil genoemd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat kun je vertellen over De gebruikte meetmethoden voor het meten van gedrag en gezondheid?

A

Voor een goede studie naar de relatie tussen gezondheid en gedrag, is het van essentieel belang dat beide goed worden gemeten. Voor het meten van ziekte en gezondheid zijn vaak standaardmethoden beschikbaar, en gegevens over diagnoses van verschillende aandoeningen worden
systematisch verzameld in ziekte specifieke registratiesystemen. Voor het meten van gedrag kan gebruik worden gemaakt van objectieve metingen
en zelfrapportage. Samengevat kan worden gesteld dat veel gedragingen met een vragenlijst kunnen worden gemeten en bij grote groepen mensen. Een belangrijk nadeel is dat mensen zich niet altijd goed kunnen herinneren wat ze zoal gedaan hebben. Een speciaal probleem is dat mensen ‘sociaal-wenselijke’ antwoorden kunnen geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat kan men doen om problemen met een verkeerde rapportage te voorkomen?

A

Om problemen met een verkeerde rapportage te voorkomen kan ook gebruik gemaakt worden van objectieve metingen. Een probleem is echter dat
niet elke vorm van gedrag objectief kan worden gemeten. Bovendien zijn deze objectieve meetmethoden vaak belastend voor de proefpersonen, duurder, vragen meer specifieke kennis van de onderzoekers dan zelfrapportage via vragenlijsten. Objectieve methoden worden om die redenen minder vaak toegepast in grootschalig epidemiologisch onderzoek. Indien gebruik gemaakt wordt van zelfrapportages is het van belang dat deze gevalideerd worden. Dat wil zeggen dat bepaald wordt of de
vragenlijst daadwerkelijk meet wat ze beoogt te meten. In dergelijke validiteitsonderzoek wordt bij een groep mensen de te valideren zelfrapportage afgenomen samen met een objectieve maat of andere ‘gouden standaardmethode’. Door de uitkomsten van beide methoden te vergelijken, wordt een maat verkregen voor de validiteit van de zelfrapportage; bepaald wordt in hoeverre met de zelfrapportage het objectieve gedrag juist word
gemeten. Het goed meten van gedrag en gezondheid is van essentieel belang om de grootte van een eventueel verband tussen gedrag en gezondheid te kunnen bepalen. Slechte metingen zullen een vertekend beeld geven van het werkelijke verband.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Een belangrijke overweging bij de interpretatie van epidemiologisch onderzoek naar de relatie tussen gedrag en gezondheid is in hoeverre rekening is gehouden met mogelijk verstorende (cofounding) variabelen. Verstorende variabelen hebben zowel een relatie met de risicofactor als met de uitkomstmaat, maar maken geen deel uit van het biologische mechanisme tussen de risicofactor en de ziekte of aandoening; ze staan niet tussen de risicofactor en de ziekte. Vaak weten we van te voren niet wat mogelijke confounders kunnen zijn. Het is daarom belangrijk om in epidemiologisch onderzoek zo veel mogelijk
potentieel verstorende variabelen te meten. Door middel van statische methoden is het mogelijk om in de analyse van een verband tussen een gedrag en een risicofactor te ‘corrigeren’ voor de invloed van verstorende
variabelen. Wanneer met alle verschillen tussen beide groepen rekening zou worden gehouden, is het verschil in gezondheid tussen mensen met verschillend gedrag toe te schrijven aan het gedrag. In werkelijkheid zullen we
echter nooit alle verschillen kunnen meten. Wat is een interactie-effect?

A

Bij een interactie-effect is het effect op de ene risicofactor op de uitkomstmaat afhankelijk van de hoogte van een andere risicofactor. Effectmodificatie kan ook optreden tussen een risicofactor en sociaal-demografische kenmerken. Zo
kan het effect van een risicofactor op een gezondheidsmaat sterker zijn voor mannen dan voor vrouwen. Statische methoden zoals regressieanalyse kunnen worden gebruikt om te onderzoeken of er sprake is van een interactie-effect. Interactie-effecten kunnen voor de GB’er aanleiding vormen
interventies specifiek te richten op de groep mensen met het hoogste risico.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat kun je vertellen over externe validiteit?

A

Een belangrijke vraag bij de interpretatie van resultaten uit onderzoek is in hoeverre de resultaten mogen worden gegeneraliseerd naar andere doelgroepen of gelden in andere settings,dit wordt externe validiteit of generaliseerbaarheid genoemd. Onderzoeksresultaten kunnen gegeneraliseerd worden naar de populatie waarvoor de onderzoeksgroep representatief is. Onderzoek naar de relatie tussen gedrag en gezondheid in een bepaalde populatie vindt bijna nooit plaats onder die gehele populatie. Meestal wordt een steekproef genomen. Hierbij wordt ernaar gestreefd om een representatieve steekproef te trekken; allerlei relevante kenmerken moeten in de groep die onderzocht wordt zo veel mogelijk hetzelfde verdeeld zijn als in de ‘bron’-populatie. Een belangrijk aspect voor die representativiteit en dus voor de generaliseerbaarheid is
het responspercentage of respons rate van het onderzoek. Selectiebias verkleint de representativiteit van de onderzoeksgroep en kan tot een vertekening van het verband tussen het onderzochte gedrag en gezondheid leiden. Geconcludeerd kan worden dat de GB’er door beoordeling van een aantal factoren een goede indruk kan krijgen van de sterkte van het bewijs van
het verband tussen (on)gezond gedrag en het gezondheidsprobleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Wat zijn RR, RV en AR?

A

Het verband tussen ongezond gedrag en gezondheidsproblemen kan in verschillende maten worden uitgedrukt. Men dient zich te realiseren dat de
ene maat niet superieur is aan de andere; zij geven alle andere informatie. Het relatieve risico (RR) op een gezondheidsprobleem wordt bepaald door het delen van het incidentiecijfer van dat gezondheidsprobleem in de
groep mensen met de risicofactor door het incidentiecijfer in de groep mensen zonder de risicofactor. Wanneer het risico op ziekte onder de groep mensen met de risicofactor ongeveer gelijk is aan het risico op ziekte onder mensen die de risicofactor niet hebben is het RR 1. Hrt kan ook
voorkomen dat het RR kleiner is dan 1. In dat geval leidt een risicofactor tot een verlaging van het gezondheidsprobleem; er is sprake van een beschermend verband. In de epidemiologische literatuur over risicofactoren wordt ook vaak gebruik gemaakt van de odds ratio (OR). Deze OR is
een schatting, benadering, van het relatieve risico die vaak wordt verkregen door middel van zogenaamde logistische-regressieanalyse, een statische analysetechniek die vee wordt toegepast in epidemiologisch onderzoek; de interpretatie van de OR is verder gelijk aan de interpretatie
van het RR. Het risicoverschil (RV) wordt bepaald door het verschil in risico op ziekte te bepalen tussen mensen die wel en die niet zijn blootgesteld aan de risicofactor. Het attributieve risico (AR) meet de proportie van het incidentiecijfers van alle mensen die zijn blootgesteld aan de risicofactor dat kan worden toegeschreven aan de risicofactor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Wat zijn alle Maten van associatie?

A
  • Relatieve risico * RR Het incidentiecijfer onder mensen met de risicofactor gedeeld door het incidentiecijfer onder mensen zonder risicofactor. Lr/lzr
  • Odds ratio * OR Kan worden gezien als de schatter van het RR en wordt onder andere gebruikt in case-control-
    onderzoek. Het is de verhouding tussen twee kans verhoudingen (odds) Odds (ziek) / odds (niet
    ziek)
  • Risicoverschil RV Het incidentiecijfer van mensen met een risicofactor min het incidentiecijfer van mensen zonder
    de risicofactor Lr/lzr
  • Attributieve risico * AR Proportie van de incidentie onder de mensen met een risicofactor, die kan worden toegeschreven aan de risicofactor. (lr-lzr) / lr
  • Populatie attributieve risico *PAR Proportie van de incidentie in de hele bevolking die kan worden toegeschreven aan de risicofactor (l-lzr) / l
  • Regressiecoefficiënt β Toename van de risicofactor met één eenheid leidt tot een toename van het gezondheidsprobleem met het aantal eenheden ter grootte van de regressiecoëfficiënt
  • Correlatiecoefficiënt R Maat van associatie tussen twee variabeken variërend van -1 (toename van de ene variabele
    hangt samen met een precies even grote daling van de andere variabele) tot +1 (toename van de ene variabele hangt samen met een precies even grote toenamen van de andere variabele)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat kun je nog vertellen over de PAR?

A

Het populatie attributieve risico (PAR) verbindt de bovengenoemde maten van sterkte van het verband tussen een risicofactor en een gezondheidsprobleem met informatie over de prevalentie van de risicofactor. Het PAR geeft aan wat de proportie van het incidentiecijfer van een
gezondheidsprobleem in de hele bevolking is, dat kan worden toegeschreven aan een risicofactor. Het is belangrijk zich te realiseren dat het PAR is opgebouwd uit twee componenten: 1) een maat voor het voorkomen van de risicofactor en 2) het RR. Doordat PAR en RR en de prevalentie van een risicofactor combineert, is dit wellicht de beste maat voor het vaststellen van prioriteiten voor preventieve interventies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Voor het bepalen van relaties tussen gedrag en gezondheidsproblemen wordt ook vaak gebruik gemaakt van correlatie- en regressie coëfficiënten. Wanneer worden deze vooral gebruikt?

A

Deze maten worden voornamelijk gebruikt wanneer het risicogedrag of het beschermende gedrag en het daaraan gerelateerde gezondheidsprobleem op een continuüm kunnen variëren, in plaats van alleen aan- of afwezigheid. Een correlatiecoëfficiënt geeft het verband
aan tussen twee factoren. De waarde varieert van -1 (een perfecte negatieve correlatie: een toename van het gedrag hangt 100% samen met een afname van het gezondheidsprobleem) tot +1 (een perfecte positieve correlatie: een toename van het gedrag hangt 100% samen met een toename van het gezondheidsprobleem). Een waarde rond de 0 betekent dat er geen of slechts heel weinig verband is tussen de risicofactor en het
gezondheidsprobleem. Het geeft een indruk van het verband, maar niet over de grootte ervan. De correlatiecoëfficiënt wordt veel gebruikt in
ecologisch onderzoek. Regressiecoëfficiënten geven, net als relatieve risico’s, wel een directe maat voor effectgrootte en worden bepaald op basis van zogenoemde lineaire regressieanalyse. In regressieanalyse kunnen tegelijkertijd meerdere risicofactoren worden opgenomen, waardoor in de analyse van het verband tussen een gedrag en een aandoening rekening kan worden gehouden met verstorende variabelen. Een regressiecoëfficiënt geeft aan in
welke mate het gezondheidsprobleem toeneemt, bij toename van de risicofactor met één eenheid. Wanneer een regressiecoëfficiënt groter is dan 0 is er sprake van een positieve associatie tussen een risicofactor en het gezondheidsprobleem. Een regressiecoëfficiënt kleiner dan 0 geeft aan dat een gedrag juist beschermend is.
Geconcludeerd kan worden dat verschillende maten van associatie verschillende inzichten geven in het verband tussen ongezond gedrag en gezondheidsproblemen. Een sterk verband tussen een gedrag en een aandoening alleen is vaak nog onvoldoende reden om een interventie op te
zetten ter bevordering van gezond gedrag. Daarvoor is het noodzakelijk inzicht te hebben in de mate waarin het ongezonde gedrag voorkomt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Uit de literatuur en via internet kan een goed inzicht worden verkregen van de incidentie en prevalentie van ongezond gedrag in de gehele Nederlandse populatie. Voor een volledige analyse van gedrag is informatie over de prevalentie in de totale bevolking echter ontoereikend. Analoog aan gezondheidsproblemen treden ook in ongezond gedrag aanzienlijke variaties op tussen doelgroepen. Het is voor de GB’er van belang inzicht te
hebben in deze variaties. De belangrijkste dimensies waarlangs verschillen in ongezond gedrag zich voordoen zijn: leeftijd, geslacht, sociaaleconomische positie, etniciteit of land van herkomst, geografie en tijd. Wat kun je over deze dimensies vertellen?

A

Leeftijd: De prevalentie van ongezond gedrag varieert sterk in verschillende fasen van het leven. Van een aantal van de belangrijkste ongezonde gedragingen stijgt de prevalentie in de adolescentie.
Geslacht: Voor een aantal ongezonde gedragingen ligt de prevalentie hoger bij mannen dan bij vrouwen. Bekend is wel dat deze verschillen over de tijd kunnen veranderen.
Sociaaleconomische positie: Ongezond gedrag onder volwassen mensen komt veel meer voor in lagere sociaaleconomische groepen. Dit geldt voor roken, lichamelijke inactiviteit en ongezond eten. Vanuit een levensloopperspectief onderzocht blijkt dat een deel van deze verschillen al op jonge leeftijd ontstaan.
Etnische verschillen: Ongezond gedrag verschilt eveneens tussen etnische groepen. De oorzaken van etnische verschillen in ongezond gedrag overlappen deels met
die van sociaaleconomische verschillen in ongezond gedrag. Echter, bij etnische verschillen kan de oorsprong worden gevonden in factoren uit het land van herkomst.
Geografische verschillen: Het is bekend dat bepaalde vormen van ongezond gedrag veek meer voorkomen in bepaalde delen van het land, ten opzichte van andere delen
van het land. De laatste jaren is ook steeds duidelijker geworden dat de orevalentie van ongezond gedrag verschilt tussen buurten in dezelfde stad.
Tijd: Ten slotte speelt ook tijd een belangrijke rol bij de beoordeling van de incidentie en prevalentie van ongezond gedrag. Indien mogelijk moet in de
gedragsanalyse dan ook inzicht worden verkregen over trend in de tijd. Het spreekt voor zich dat een duidelijke stijging van de incidentie of prevalentie van ongezond gedrag in Nederland een goede aanleiding kan zijn om te veronderstellen dat dit de oorzaak is van het toenemen van
een gezondheidsprobleem.

92
Q

Op basis van analyse kan een interventiedoelstelling worden geformuleerd in termen van vermindering van ongezond gedrag of promotie van gezond gedrag. Bij het identificeren van relevante interventiedoelen in termen van gedragsverandering kunnen welke stappen worden
doorlopen?

A

Stap 1:Onderscheid de rol van ongezond gedrag van die van andere risicofactoren. Nadat eerst een overzicht is gemaakt van alle risicofactoren van et gezondheidsprobleem, wordt een onderscheid gemaakt tussen gedragsfactoren
en andere risicofactoren. Omdat gedrag meer dan andere risicofactoren kan worden beïnvloed door de GB’er, geeft het onderscheid inzicht in het potentiële nut en de noodzaak van een interventie ter bevordering van gezond gedrag.
Stap 2: Specificeer het gedrag en beoordeel het belang van de gedragsfactor. In deze stap moet het veranderen gedrag zo specifiek mogelijk worden gedefinieerd. Vaak zijn er meerdere risicogedragingen voor eenzelfde
aandoening in het geding. Wanneer meerdere gedragingen een rol blijken te spelen lijkt een interventie gericht op het bevorderen van al deze gedragingen wenselijk. In de praktijk lijkt dit niet altijd haalbaar en moeten middelen en menskracht gericht worden ingezet. Hiervoor is noodzakelijk
goed inzicht te hebben in de relevantie van het gedrag voor het gezondheidsprobleem. Maten van sterkte en grootte van associatie tussen (on)gezond gedrag en ongezondheid en de prevalentie van de (on)gezonde gedragingen spelen een belangrijke rol bij de afweging een interventie
te richten op een bepaalde vorm van gedrag. Het eerder besproken PAR integreert deze aspecten in één maat.
Stap 3: Specificeer de doelgroep (On)gezond gedrag is meestal niet gelijk verdeeld over de bevolking. Interventies kunnen vaak het beste worden ingezet daar waar hert
risicogedrag de meeste gezondheidsschade veroorzaakt. Vervolgens moeten de zo verkregen globale gedragsveranderingsdoelstellingen worden vertaald in specifieke interventiedoelen.

93
Q

Wat kun je vertellen over Belangrijke bronnen van informatie over gedrag en gezondheid?

A

In Nederland is en wordt systematisch literatuuronderzoek naar gedrag en gezondheid door verschillende organisaties periodiek uitgevoerd. Er bestaan dus als veel overzichten van informatie over de risicofactoren van veel voorkomende aandoeningen. Een door het RIIVM ontwikkeld en
onderhouden website (ww.volksgezondheidenzorg.info) is één van de belangrijkste informatiebronnen aangaande gedrag en gezondheid. Op deze website staat informatie over de rol van gedragsfactoren voor gezondheidsproblemen en de prevalentie van ongezond gedrag. Er bestaan in Nederland ook instanties die zich geheel richten op een bepaalde vorm of categorie van (on)gezond gedrag; zij beschikken eveneens vaak over
actuele informatie. Deze websites baseren kennis op wetenschappelijke studies.
* Op pagina 80 van het boek staat een tabel met een overzicht van enkele Nederlandse websites met informatie over risicofactoren van de
meest voorkomende aandoeningen.

94
Q

Wat is Actief Plus?

A

Actief Plus (AP) is een geautomatiseerde advies-op-maat interventie. Advies-op-maat of tailoring is een techniek die de laatste decennia veelvuldig wordt gebruikt om grote groepen individuen te voorzien van persoonlijk advies. Met deze techniek wordt de informatie persoonlijk
relevanter gemaakt door te personaliseren naar de persoon, door individuele feedback te geven en door de inhoud af te stemmen op de persoon (content matching). Hierdoor wordt de informatie beter gelezen, verwerkt en onthouden. Advies-op-maatinterventies zijn daardoor veelal effectiever
dan algemene interventies. Waar persoonlijke adviezen traditioneel vooral oog-in-oog en dus ook ‘op maat’ verstrekt werden, maakt een geautomatiseerd advies-op-maat het
mogelijk om grotere groepen mensen van een persoonlijk advies te voorzien. Een geautomatiseerde advies-op-maatinterventies effectief zijn in het bevorderen van gezond gedrag, waaronder beweeggedag.

95
Q

Uitgangspunt van het Actief Plus-project was dan ook een geautomatiseerde advies-op-maatinterventie ontwikkeld zou worden die het mogelijk maakt om tegen geringe kosten, een grote groep deelnemers te bereiken. Om deze reden is er gebruik gemaakt van computer-tailoring. Door
middel van computertechnologie wordt de inhoud van het advies afgestemd op de specifieke kenmerken, opvattingen, behoeften en gedragingen van de persoon voor wie de interventie bedoeld is. Iedere deelnemer krijgt zo de informatie die optimaal aansluit bij zijn of haar individuele
persoonlijke kenmerken. Voor het ontwikkelen van advies-op-maatinterventies zijn een aantal onderdelen essentieel. Welke?

A

1) Een instrument om de persoonlijke kenmerken, opvattingen, behoeften en gedragingen van de deelnemer in kaart te brengen (bij AP online screening-vragenlijst).
2) Een database met alle mogelijke adviesteksten per kenmerk, opvatting, behoefte en gedrag, en de verschillende combinaties hiertussen.
3) Een computerprogramma dat de door de deelnemer ingevulde gegevens weet te combineren met de juiste adviesteksten met behulp van
zogenoemde ‘als-dan’-algoritmes of formules.

96
Q

Gedurende de ontwikkeling van AP zijn twee projecten te onderscheiden. Welke?

A
  1. Het eerste project (2005-2009) hierbij werd een schriftelijke (geautomatiseerde) advies-op-maat-beweeginterventie ontwikkeld en geëvalueerd.
  2. In het tweede project (2010-2014) ook wel AP-vervolg, werd de bestaande AP interventie verbeterd en omgezet naar een online variant.
97
Q

Net als bij iedere andere preventie interventie, is de basis voor het ontwikkelen van een advies-op-maatinterventie een gedegen analyse van de gezondheid en de risicopopulatie, de gerelateerde risicogedragingen en
omgevingsfactoren en determinanten van de risicogedragingen. Hoe zijn de analyses van gedrag en gezondheid gegaan?

A

In dit project is gekozen voor het ontwikkelen van een advies-op-maat-beweeg-interventie voor 50-plussers. Met name bij 50-plussers (risicopopulatie), heeft voldoende bewegen veel positieve gevolgen voor zwel hun fysieke als mentale gezondheid. Voldoende beweging speelt een belangrijke rol in het verkleinen van de kans op belangrijke aandoeningen. Omdat het aantal ouderen de komende
jaren fors toe zal nemen, wat tevens zal leiden tot een toename van zorgkosten, is het van groot belang dat we de gezondheid van deze groep zo goed mogelijk weten te houden. Preventieve interventies tegen lage kosten zijn dan ook van groot belang om de gezondheid-problemen binnen
deze risicogroep zo veel mogelijk te beperken. Ondanks de vele positieve effecten van voldoende fysieke activiteit, beweegt een groot deel van de populatie niet voldoende. Volgens de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) moet men minimaal 5 dagen per week, minimaal 30 minuten per dag, matig tot intensief fysiek actief
zijn. Wereldwijd voldoet 31% van de volwassenen niet aan de beweegnorm en in NL 42%. Het percentage dat niet aan de beweegnorm voldoet, neemt toe naarmate men ouder wordt. In de oudste leeftijdsgroep voldoet 67% niet aan de norm. Het bevorderen van de fysieke activiteit bij 50-
plussers, om gezondheidswinst te realiseren, is van groot belang.

98
Q

Hoe ging de analyse van determinanten van gedrag?

A

In het eerst AP-project zijn met behulp van een literatuurreview, focusgroep interviews met de doelgroep en een Delphi-studie met deskundigen op het gebied van fysieke activiteit en de bevordering van gezond gedrag de belangrijkste gedragsdeterminanten in kaart gebracht voor het starten met en het volhouden van voldoende activiteit bij 50-plussers. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen persoonlijke determinanten en omgevingsdeterminanten.
Een voorbeeld van een persoonlijke determinant is iemands eigen-effectiviteit. Hoe meer vertrouwen iemand er in heeft dat hij of zij in staat is om voldoende te bewegen, des te groter de kans dat deze persoon daadwerkelijk meer zal gaan bewegen. Een voorbeeld van een sociale-omgevingsdeterminant is de mate waarin iemand verwacht steun te krijgen van personen uit zijn of haar directe
omgeving om voldoende te bewegen. Hoe meer steun iemand ontvangt, hoe eerder met daadwerkelijk voldoende gaat bewegen. Een voorbeeld van een fysieke omgevingsdeterminant is de waargenomen toegang tot voorzieningen om te bewegen. Uit onderzoek is gebleken
dat de perceptie van voldoende beweegmogelijkheden in de eigen omgeving een grote invloed heeft op het beweeggedrag dan het daadwerkelijke aantal beweegmogelijkheden in de eigen omgeving.
Het lijkt zinvol om meer mensen bewust te maken van de beweegmogelijkheden die er zijn in de eigen omgeving, zeker als het aanpassen van de fysieke beweegomgeving zelf veel moeilijker is.

99
Q

Wat bleek verder uit de literatuurreview?

A

Uit de literatuurreview bleek verder dat het van belang is om rekening te houden met de fase van gedragsverandering waar men in zit. Zodra men voldoende gemotiveerd is om meer te bewegen, kan een interventie helpen om die motivatie om te zetten naar meer beweeggedrag. Gebaseerd op de uitkomsten van bovenstaand onderzoek werden de volgende gedragsdoelen opgesteld:
* 50-plussers die niet aan de beweegnorm voldoen, worden zich bewust van hun tekort aan fysieke activiteit, beginnen met meer bewegen, en gaan hun nieuwe beweeggedrag volhouden.
* 50-plussers die voldoen aan de beweegnorm, maar geen zestig minuten per dag fysiek actief zijn, houden hun beweeggedrag vol en gaan indien mogelijk meer bewegen zodat zij minimaal 60 minuten per dag bewegen.
* 50-plussers die minimaal 60 minuten per dag fysiek actief zijn, houden dit beweeggedrag vol. Deze gedragsdoelen kunnen eventueel nog verder gedetailleerd worden. Ook kan beweeggedrag verder geconcretiseerd worden.

100
Q

Op basis van de analyse van de gezondheid, het gedrag en de gedragsdeterminanten die gerelateerd zijn aan het gedrag, werd gestart met de voorbereiding van de interventie om de gedragsdoelen te realiseren. In het AP-project is gebruikt gemaakt van het Intervention Mapping (IM) protocol. In de voorbereidingsfase zijn veranderingsdoelen geformuleerd, theoretische methodieken en praktische toepassingen geselecteerd en
gestart met het programmaontwerp en de – productie. Voor alle drie de gedragsdoelen is per determinant specifieke veranderingsdoelen geformuleerd. Wat gebeurd hierna?

A

Na het formuleren van de veranderingsdoelen, werden de theoretische methodieken en praktische toepassingen geselecteerd voor het programmaontwerp en de ontwikkeling van de interventie. Omdat er gekozen is voor het ontwikkelen van een geautomatiseerd advies-op-
maatprogramma, is het van belang dat de methodieken, toepassingen en interventiecomponenten ook toepasbaar zijn binnen een geautomatiseerd advies-op-maat. Het is daarom noodzakelijk om eerst meer inzicht te krijgen in de verschillende versies die ontwikkeld zijn van de AP-interventie, zodat het inzichtelijk is binnen welke kaders de interventiecomponenten geselecteerd kunnen worden.In het eerste AP-project (04-09) werd gekozen om twee verschillende versies van de interventie te ontwikkelen, die bestond uit persoonlijk advies-op-maatbrieven die beide schriftelijk aan de deelnemer werden aangeboden. In het AP-vervolgproject, werd van beide schriftelijke versies van de
interventie ook een online versie ontwikkeld, waardoor de interventie dus via twee kanalen beschikbaar werd gemaakt. De verschillende versies en de verschillende kanalen van de interventie worden hieronder nader toegelicht.

101
Q

Er is gekozen voor het ontwikkelen van twee verschillende versies van het advies-op-maat. Welke en waarom?

A

1) Een basisversie, die zich richt op het beïnvloeden vn de persoonlijke determinanten van fysieke activiteit en
2) Een omgevingsversie die zich naast persoonlijke determinanten, additioneel ook richt op het positief beïnvloeden van de omgevingsperceptie, door mensen bewust te maken van de verschillende beweegmogelijkheden in de eigen nabije omgeving.
Dit werd gedaan omdat uit de analyse van gedragsdeterminanten bleek dat perceptie die mensen hebben van hun beweegomgeving een van de
belangrijkste determinanten van het beweeggedrag is. Er is gekozen om dit onderscheid te maken in basisversie versus omgevingsversie om te kunnen onderzoeken of de extra effecten door het beïnvloeden van de omgevingsperceptie opwegen tegen de extra interventiekosten die dit met
zich meebrengt. Voor beide versies werden dus dezelfde methoden en theorieën geselecteerd om de persoonlijke determinanten van fysieke activiteit te beïnvloeden, Voor de omgevingsversie werden daarnaast nog methoden en theorieën geselecteerd om de omgevingsperceptie te
beïnvloeden.

102
Q

Voor het selecteren van de geschikte interventiecomponenten, moet men weten via welke kanalen de interventie verspreid wordt. De ontwikkeling
van AP is gestart in 2004. Omdat het internet in die tijd nog niet heel breed werd gebruikt door de oudere populatie, is destijds gekozen om adviezen-op-maat per post te verspreiden. Het gebruik van het internet voor het verspreiden van adviezen-op-maat heeft echter diverse voordelen. Het is minder tijds- en kostenintensief en het tijdsbestek tussen het invullen van de vragenlijst en het ontvangen van het advies bij online versie is
zo kort mogelijk. In verband met deze vele voordelen en de forse toename in het aantal ouderen dat regelmatig gebruikmaakt van het internet, is in het AP-vervolgproject besloten om ook een online versie van de AP-interventie te ontwikkelen. Er zijn dus in totaal vier versies van de AP-interventie ontwikkeld. Welke?

A
  1. Een schriftelijke (basis)interventie
  2. Een schriftelijke interventie met additionele informatie over de beweegmogelijkheden in de eigen omgeving
  3. Een online (basis)interventie
  4. Een online interventie met additionele informatie over de beweegmogelijkheden in de omgeving.
103
Q

Voor iedere relevante en veranderbare gedragsdeterminant van fysieke activiteit zijn geschikten methoden, praktische toepassingen en interventiecomponenten geselecteerd om deze determinant te beïnvloeden. De theoretische methodieken geven aan hoe de determinanten
volgens bestaande theoretische modellen kunnen worden beïnvloed. Wat geven de praktische toepassingen aan?

A

De praktische toepassingen geven aan op welke manier deze theoretische methodieken in de interventie worden verwerkt of toegepast. Deze werd vervolgens uitgewerkt tot een interventiecomponent. De determinanten intrinsieke motivatie en eigen effectiviteit van de deelnemer om
voldoende te bewegen, werden beïnvloed met behulp van praktische strategie rolmodelverhalen, afkomstig uit de theoretische methode social modelling. Daarbij is het van belang dat de deelnemer zich kan identificeren met de persoon die in het voorbeeld te zien is. De kenmerken van de persoon die zijn of haar verhaal vertelt in het advies-op-maat, zijn dan ook afgestemd op de kenmerken van de interventiedeelnemer. Daarnaast werd er rekening gehouden met de leeftijd van de deelnemer. In de online versie ontvingen de deelnemers dergelijke rolmodelverhalen niet als afbeelding maar een korte voorbeeldfilmpje met ingesproken kerst. Determinanten motivatie, actieplannen, coping plannen werden beïnvloed door de inzet van de theoretische methode actief leren. Uit onderzoek
blijkt dat wanneer mensen zelf ergens actief oever nadenken of deelnemen aan een bepaalde activiteit, dit tot een betere informatieverwerking leidt dan wanneer de informatie hen gewoon wordt aangereikt. Deelnemers ontvingen daarvoor al een aantal schema’s waarin zij hun wekelijkse
beweegplannen naar eigen inzicht konden invullen. Daarnaast ontvingen de deelnemers ook een voorbeeld van een ingevuld schema door iemand met vergelijkbare kenmerken.

104
Q

Nadat een keuze was gemaakt voor de methoden, strategieën en interventiecomponenten, is gestart met de daadwerkelijke ontwikkeling van de
interventie. Hoe ging dit?

A

Er wordt gebruik gemaakt van computer-tailoring. Het advies wordt dus geheel afgestemd op de individuele kenmerken van de deelnemer. Dit betreft zowel de persoonlijke kenmerken van de deelnemer, als de scores van de deelnemers op de verschillende
gedragsdeterminanten van het beweeggedrag van de individuele deelnemer. Uit een grote database van adviesteksten van het AP programma worden op basis van de antwoorden in de vragenlijst met behulp van ‘als-dan-formules’ bepaalde adviesteksten geselecteerd en gecombineerd tot één advies-op-maat. Wanneer de deelnemer ongunstig scoort op een van de gedragsdeterminanten van het beweeggedrag ontvangt de
deelnemers gepersonaliseerde adviesteksten met informatie en tips om de determinanten positief te beïnvloeden.

105
Q

Wat werd met de adviesteksten gedaan?

A

De adviesteksten worden middels de als-dan-computerformules samengevoegd tot een logisch lopend persoonlijk advies-op-maat dat uniek is voor
de persoon in kwestie. Deze is dus voor iedere individuele deelnemer uniek. Feitelijk zijn er duizenden verschillende samengestelde adviezen mogelijk, die telkens zo goed mogelijk aansluiten bij de persoonlijke kenmerken en situatie van de deelnemer. Deelnemers aan de AP interventie ontvangen in totaal drie keer een advies-op-maat. Het eerste en tweede advies-op-maat worden afgestemd op de persoonlijke gegevens van de
deelnemer, verzameld met de vragenlijst die de deelnemer invult voor aanvang van de interventie. De deelnemer ontvangt het eerste advies na het invullen van de eerste vragenlijst. Na twee maanden ontvangt men het aanvullende, tweede advies-op-maat. Drie maanden na de start van de interventie vult de deelnemer opnieuw een vragenlijst in, waarna de deelnemer zijn of haar derde advies-op-maat ontvangt. Deze gaat in op de
veranderingen die de deelnemer heeft gerealiseerd in de afgelopen drie maten.

106
Q

Om het gebruik, de waardering en de (kosten)effectiviteit van de interventie te onderzoeken, is in beide AP projecten een RCT uitgevoerd. Hoe werd dit gedaan?

A

Om te voorkomen dat deelnemers uit verschillende interventiegroepen elkaar konden beïnvloeden, werden de verschillende versies van de interventie
random toegewezen aan verschillende regio’s. In beide projecten werden de verschillende versies van de interventie geïmplementeerd in verschillende GGD-regio’s, zodat de deelnemers uit verschillende versies van de interventie elkaar niet konden beïnvloeden. Deelnemers vulden bij
aanvang en 3,6 en 12 maanden na de aanvraag van het onderzoek een vragenlijst in. De vragenlijst die de deelnemers invulden, bevatte vragen om het beweeggedrag van de deelnemer te inventariseren: se SQUASH-vragenlijst en de verschillende gedragsdeterminanten van fysieke activiteit te inventariseren. Daarnaast bevatte de vragenlijst vragen om het gebruik en de waardering van de interventie te evalueren. De opzet van beide RCT’s zijn grotendeels gelijk, alleen het aantal versies van de interventie dat met elkaar vergeleken werd, verschilt.

107
Q

Wat waren de Resultaten RCT eerste Actief-Plus-project?

A

1e RCT deden in totaal 1971 deelnemers mee. Uit de resultaten bleek dat het aantal dagen per week waarop men voldoende bewoog na 6 maanden significant was toegenomen van 4.2 naar 4.9 dagen per week in beide interventiegroepen, terwijl het beweeggedrag van de controlegroep niet toenam. Beide versies van de interventie (basis en omgeving) waren dus effectief in het bevorderen van beweeggedrag. Laagopgeleide deelnemers evalueerde de interventie positiever. Daarnaast waardeerden deelnemers zonder chronische aandoeningen de interventie positiever. Subgroep analyses toonden aan dat de interventie niet effectief was bij deelnemers met gezond BMI en bij deelnemers ouder dan 65 jaar. Op basis van deze resultaten en additionele analyses, werden in het AP-vervolgproject een aantal aanpassingen gemaakt aan de interventie. Er werd informatie toegevoegd specifiek voor deelnemers met een hoog opleidingsniveau, voor deelnemers met een gezond BMI en voor deelnemers
ouder dan 65 jaar. Met deze extra en gedefinieerde informatie werd beoogd om het effect en de waardering van de interventie bij deze subgroepen te vergroten. Daarnaast werden extra informatie ne opdrachten toegevoegd die tot doel hadden om de planningsvaardigheden van de deelnemer, de eigen effectiviteit, de intrinsieke motivatie en de perceptie van de fysieke omgeving positief te beïnvloeden. Dit omdat deze factoren van belang
bleken voor een toename in fysieke activiteit. Daarnaast werd de interventie omgezet in een online versie om zo tegen lagere kosten en minder arbeid een grotere doelgroep te bereiken.

108
Q

Wat waren de resultaten RCT Actief-Plus-vervolgproject?

A

De aanpassingen leidden tot de eerder besproken vier versies van de Actief Plus-interventie. Deze werden in een 2e effectstudie via een RCT bestudeerd. Figuur 11. 5 bevat een schematisch overzicht van het aantal deelnemers per versie van de interventie en per meetmoment gedurende
het Actief Plus-vervolgproject. Dit wordt ook wel een flow chart of stroomdiagram genoemd. Volgens de Consort-richtlijnen wordt het toevoegen van een dergelijke flow chart aan wetenschappelijke publicaties sterk aanbevolen.

109
Q

Wat bleek uit Evaluatie van het gebruik en de waardering van de interventie?

A

Uit dee evaluatie bleek dat de schriftelijke interventie een bereik had van 19%. De schriftelijke interventie had een bereik van 12%. Verder bleek dat de uitval van deelnemers gedurende de interventieperiode groter was in de online interventiegroep (53%) dan de schriftelijke
interventiegroep (39). Verder bleek uit de evaluatie dat de AP interventie gemiddeld tot hoog gewaardeerd werd door de deelnemers. Hierbij werd geen verschil gevonden in waardering tussen de schriftelijke en de online versie. De schriftelijke interventiecomponenten werden
wel vaker gebruikt dan de online interventiecomponenten. Ook werden bepaalde interventiecomponenten

110
Q

Wat bleek uit Evaluatie van de effectiviteit van de interventie?

A

De effectiviteit van de AP-interventie is uitgebreid onderzocht. 6 maanden na de start van de
interventie bleek de interventie in zijn geheel effectief in het bevorderen van het aantal minuten fysieke activiteit per week en het aantal dagen per week waarop men voldoende
fysiek actief was. Zoals te zien in figuur 11.6, bleken de schriftelijke basisversie, de schriftelijke omgevingsversie en de online basisversie van de interventie het beweeggedrag
significant vergroten met meer dan 200 minuten per week. De online omgevingsinterventie leidde niet tot een significatie verandering van het beweeggedrag. Dat gold ook voor de controlegroep. Twaalf maanden na de start van de interventie bewogen de deelnemers aan beide
schriftelijke versies gemiddelde een uur meer dan bij de start. Deelnemers aan de online interventie bewogen nog maar enkele minuten meer dan bij de start. Echter, personen die geen interventie ontvingen (controlegroep) bleken bijna een uur per week minder te bewegen
dan een jaar eerder bij de start van het onderzoek. Ondanks dat online interventie op lange termijn dus niet tot een grotere toename in beweeggedrag leidt, voorkomt deze wel een terugval in beweeggedrag.

111
Q

Om de kosteneffectiviteit van de AP- interventie te evalueren, zijn een korte en lange termijn economische evaluatie uitgevoerd. Wat bleek daar uit?

A

Voor de uitvoering van de kortetermijn economische evaluatie werd gedurende één jaar enerzijds de kosten van de interventie in kaart gebracht, en anderzijds kosten die de
deelnemer maakt aan zorg- en medicijngebruik, arbeidsverzuim, huishoudelijk hulp en de aanschaf van sportmaterialen, omdat verwacht werd dat deze kosten zouden afnemen als gevolg van het positieve effect van de interventie op het beweeggedrag. Deze besparing in kosten werd in mindering gebracht op de interventie
kosten. De uiteindelijk kosten die dan overbleven werd afgezet tegen de effecten van de interventie. Uit deze economische evaluatie van de interventie bleek dat de schriftelijk basisversie, de schriftelijke omgevingsversie en de online omgevingsinterventie leidden tot een grotere toename in beweeggedrag dan in de controlegroep en lagere kosten voor de samenleving dan bij de controlegroep. Gezien de hogere effecten en lagere kosten, worden deze versies alle als kosteneffectief beschouwd. Met behulp van het Chronisch Zieken Model, een model dat de relatie tussen risicofactoren en de kans op het krijgen van ziekten doorrekent naar de langere termijn, is bepaald wat de langetermijneffecten van AP zijn op de gezondheid, kwaliteit van leven en kosteneffectiviteit. Uit deze modelanalyses bleek dat door de toename in beweeggedrag de kans op het ontwikkelen van een chronische aandoeningen gerelateerd aan beweeggedrag vermindert als gevolg van zowel de schriftelijke interventie. Zowel de schriftelijke als de online interventies waren kosteneffectief op een levenslange tijdshorizon. De online interventie was kosteneffectieve
dan de schriftelijke interventie op een tijdshorizon van 5 jaar omdat de effecten van de toename in fysieke activiteit op de gezondheid dan nog niet zo zichtbaar zijn. Bij een tijdshorizon van 10 jaar of levenslang worden de grotere effecten van de schriftelijk interventie (in vergelijking met de
online interventie) of fysieke activiteit meer gereflecteerd in gezondheidsuitkomsten, waardoor de schriftelijke interventie op deze tijdshorizon kosten effectiever wordt dan de online interventie. Het toevoegen van omgevingsinformatie leidde tot hogere kosten en langere effecten dan de basisinterventies. Kortom: op een levenslange tijdshorizon is een schriftelijke advies-op-maat interventie zonder additionele omgevingsinformatie
het meest interessant voor grootschalige implementatie bij 50-plussers, en leidt deze tot de grootste afname in ziekte incidentie. Echter ook de andere versies van de AP-interventie kunnen als kosteneffectief beschouwd worden.

112
Q

Nadat de interventie effectief is gebleken, was het belangrijk dat de interventie ook daadwerkelijk werd geïmplementeerd in de praktijk. Om deze reden is er geïnventariseerd hoe mogelijk intermediaire organisaties tegen de implementatie van AP aankijken. Deze inzichten zijn vervolgens verwerkt in een implementatiestrategie voor de AP interventie. Hoe werd dit gedaan?

A

De ervaringen van 5 GGD’s met de AP-interventie zijn middels diepte-interviews geëvalueerd. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek is een vragenlijst ontwikkeld, die op grote schaal is verspreid om inzicht te krijgen in de percepties van andere relevante en mogelijke intermediairs
met betrekking tot de AP-interventie. Hierbij werd ingegaan op de verschillende determinanten van de disseminatie. Uit deze studie bleek dat GGD’s die gewerkt hebben met AP erg positief waren over de interventie. Ook bleek dat het voor grootschalige implementatie van de interventie
van belang is dat de interventie officieel erkend wordt als een effectieve interventie en wordt opgenomen in de landelijke interventiedatabase. Uit vragenlijstonderzoek bleek dat het grootste deel van de potentiële intermediairs een positieve attitude had ten opzichte van de AP-interventie. De zichtbaarheid van het effect van de interventie, het ervaren relatieve voordeel ten opzichte van andere interventies, de ervaren complexiteit en
inpasbaarheid van de interventie bepalen de intentie van de organisatie om de interventie te implementeren in de praktijk. Interventie-eigenaren kunnen hun interventie via het landelijke Erkenningstraject laten beoordelen op kwaliteit, uitvoerbaarheid en effectiviteit. Beoordeelde interventies worden in een openbare database opgenomen. Op deze manier wordt het voor professionals eenvoudig zichtbaar welke interventies werken en welke niet. AP is door deze commissie officieel erkend als een effectieve interventie. AP kreeg de erkenning vanwege
laagdrempeligheid, toepasbaarheid in het dagelijks leven en de bewezen effectiviteit in het verbeteren van beweeggedrag ook na 12 maanden. Uitgaande van de factoren die van belang bleken voor een goed implementatie van de AP interventie, zijn de AP-materialen verder doorontwikkeld voor grootschalige implementatie. Gezien de positieve effecten van AP en de behoefte voor een advies-op-maatinterventie binnen de doelgroep van prostaat- en darmkankerpatiënten is de AP interventie met behulp ban subsidie doorontwikkeld naar de OncoActief-interventie. Deze doorontwikkeling is gedaan
op basis van het Intervention Mapping protocol (IM).

113
Q

Begrippen hoofdstuk 11. Advies-op-maat of
tailoring

A

Een techniek die veelvuldig wordt gebruikt om grote groepen individuen te voorzien van persoonlijk advies. Met
deze techniek wordt de informatie persoonlijk relevanter gemaakt door:
- te personaliseren naar de persoon
- Individuele feedback te geven
- De inhoud af te stemmen op de persoon (content matching).
Hierdoor wordt de informatie beter gelezen, verwerkt en onthouden. Advies-op-maatinterventies zijn daardoor
veelal effectiever dan algemene interventies.
aantal onderdelen essentieel:
1) Een instrument om de persoonlijke kenmerken, opvattingen, behoeften en gedragingen van de
deelnemer in kaart te brengen (bij AP online screening-vragenlijst).
2) Een database met alle mogelijke adviesteksten per kenmerk, opvatting, behoefte en gedrag, en de
verschillende combinaties hiertussen.
3) Een computerprogramma dat de door de deelnemer ingevulde gegevens weet te combineren met de
juiste adviesteksten met behulp van zogenoemde ‘als-dan’-algoritmes of formules.

114
Q

Computer-tailoring

A

Door middel van computertechnologie wordt de inhoud van het advies afgestemd op de specifieke kenmerken,
opvattingen, behoeften en gedragingen van de persoon voor wie de interventie bedoeld is. Iedere deelnemer krijgt zo de informatie die optimaal aansluit bij zijn of haar individuele persoonlijke kenmerken.

115
Q

Persoonlijke determinant

A

Iemands eigen-effectiviteit. Hoe meer vertrouwen iemand er in heeft dat hij of zij in staat is om voldoende te bewegen, des te groter de kans dat deze persoon daadwerkelijk meer zal gaan bewegen.

116
Q

Sociale-
omgevingsdeterminant

A

De mate waarin iemand verwacht steun te krijgen van personen uit zijn of haar directe omgeving om voldoende
te bewegen. Hoe meer steun iemand ontvangt, hoe eerder met daadwerkelijk voldoende gaat bewegen.

117
Q

Fysieke
omgevingsdeterminant

A

De waargenomen toegang tot voorzieningen om te bewegen. Uit onderzoek is gebleken dat de perceptie van
voldoende beweegmogelijkheden in de eigen omgeving een grote invloed heeft op het beweeggedrag dan het
daadwerkelijke aantal beweegmogelijkheden in de eigen omgeving.

118
Q

Theoretische
methodieken

A

De theoretische methodieken geven aan hoe de determinanten volgens bestaande theoretische modellen kunnen worden beïnvloed.

119
Q

Praktische toepassingen

A

De praktische toepassingen geven aan op welke manier deze theoretische methodieken in de interventie worden
verwerkt of toegepast.

120
Q

Social modelling

A

Daarbij is het van belang dat de deelnemer zich kan identificeren met de persoon die in het voorbeeld te zien is.

121
Q

Welke factor is een voorwaarde voor het oorzakelijke verband tussen gedrag en gezondheid?

A
  • Dosis-effectrelatie
  • Tijdsrelatie
  • Biologische plausibiliteit
  • Alle antwoorden zijn juist (juist)
122
Q

Wat wordt bedoeld met een tijdsrelatie als voorwaarde voor een oorzakelijk verband tussen gedrag en gezondheid?
Een tijdsrelatie heeft men aangetoond als men

A
  • een cross-sectioneel onderzoek heeft uitgevoerd
  • kan aantonen dat de relatie tussen het gedrag en het gezondheidsprobleem stabiel is in de tijd
  • heeft aangetoond dat het verband tussen gedrag en gezondheid verandert in de tijd
  • kan aantonen dat het gedrag voorafging aan het gezondheidsprobleem (juist)
    (als men kan aantonen dat het gedrag vooraf ging aan het gezondheidsprobleem)
123
Q

Een bepaalde factor zorgt voor een relatief risico van 0,5 voor het krijgen van kanker.
Dit betekent dat iemand die deze factor heeft

A
  • dezelfde kans heeft op het krijgen van kanker als iemand die deze factor niet heeft
  • een half zo grote kans heeft op het krijgen van kanker in vergelijking met iemand die deze factor niet heeft (juist)
  • tweemaal zo veel kans heeft op het krijgen van kanker dan iemand die deze factor niet heeft
  • Geen van de hier genoemde opties is correct
124
Q

Het veelvuldig blootstaan aan radioactieve straling zorgt ervoor dat iemands attributieve risico op het krijgen van kanker

A
  • nooit kleiner is dan 1
  • kleiner is dan 0
  • Dat heeft niets met attributief risico te maken, maar met risicoverschil
  • groter is dan 0 (juist)
    (Door blootstelling aan een potentieel kankerverwekkende variabele is het risico per definitie groter dan 0)
125
Q

De relatie tussen borstkanker en demografische variabelen wordt gemeten in een studie waarin een groep van 5000 vrouwen gedurende
dertig jaar wordt gevolgd. Uit de resultaten blijkt dat vrouwen die borstkanker ontwikkelen op enkele kenmerken verschillen van vrouwen
die geen borstkanker hebben gekregen.
* Ze hebben vaker geen kinderen.
* Ze zijn vaker alleenstaand.
* Ze bewegen minder.
De belangrijkste conclusie van de studie is dat ‘alleen zijn’ de kans op het krijgen van borstkanker verhoogt. De onderzoekers
concluderen daarom dat de psychosociale factor ‘eenzaamheid’ kanker kan veroorzaken.
Is er mogelijk sprake van vertekening en zo ja, van welke vertekening?

A
  • Confouing (juist)
    (De vrouwen verschillen op meer variabelen, zodat andere variabelen ook kanker kunnen veroorzaken)
  • Lage externe validiteit
  • Selectiebias
  • Geen vertekening
126
Q

Om te zien of een acuut hartinfarct is gerelateerd aan het bewegingsgedrag van mensen, wordt aan 300 patiënten die eerder een acuut hartinfarct hebben doorgemaakt, gevraagd hoeveel ze de afgelopen jaren hebben gesport. Bij 300 gezonde mensen wordt op dezelfde wijze ook het bewegingspatroon van de afgelopen jaren gemeten. De gezonde mensen worden geworven via een oproep tijdens tv- gezondheidsprogramma’s.
Is er mogelijk sprake van vertekening en zo ja, van welke vertekening?

A
  • Geen vertekening
  • Lage externe validiteit
  • Confouding
  • Selectiebias (juist)
    (Mensen die kijken naar een programma over gezondheid zijn wellicht al meer geïnteresseerd in gezondheid en gezond gedrag zodat dit de
    representativiteit van de onderzoeksgroep verkleint)
127
Q

Bij de voorgaande vragen over vertekening hebt u kunnen lezen dat voor het meten van het effect van een interventie vaak twee groepen (de experimentele groep en de controlegroep) met elkaar worden vergeleken. Voor het meten van het effect van een interventie worden
vervolgens de gemiddelde scores op een bepaalde uitkomstmaat (bijvoorbeeld de gemiddelde score op conditie) van de experimentele groep en de controlegroep met elkaar vergeleken. Voor het meten en toetsen van de samenhang tussen twee variabelen (bijvoorbeeld vet
eten en de hoogte van het lichaamsgewicht) is de gemiddelde score geen goede maat. Welke maat kan worden gebruikt voor het meten van een relatie tussen lichaamsbeweging en de hoogte van de lichamelijke conditie?

A

Voor het bepalen van een relatie tussen lichaamsbeweging en lichamelijke conditie kan gebruik worden gemaakt van een correlatiecoëfficiënt.

128
Q

Lees de notitie over FASD. Hierin wordt beknopt uitgewerkt wat FASD is en hoe het kan worden voorkomen. Stel dat u een interventie wilt ontwikkelen die zich richt op het voorkomen van FASD met als interventiedoel: geen alcoholgebruik als je zwanger bent. In het boek hebt
u geleerd dat u dan eerst een overzicht maakt van alle risicofactoren van het gezondheidsprobleem, en dat u een onderscheid maakt tussen gedragsfactoren en andere risicofactoren (omgeving en persoonskenmerken). We focussen ons in deze vraag op gedragsfactoren. Omschrijf eerst de belangrijkste gedragsfactor ten aanzien van FASD.
NB Vanwege de beschikbare tijd slaan we een grondige analyse van de gedragsfactoren in termen van relatieve sterkte van de relatie met het gezondheidsprobleem en de analyse van de omgevingsfactoren hier over.

A

De belangrijkste gedragsfactor waarop een interventie ter voorkoming van FAS zich zou moeten richten is: alcohol drinken tijdens de zwangerschap.

129
Q

In de vorige vraag hebt u de belangrijkste gedragsfactor voor FASD geformuleerd. U gaat nu het gewenste gedrag operationaliseren in gedragsdoelen. Deze gedragsdoelen moeten zo specifiek mogelijk gedefinieerd worden. Binnen het gezondheidsdomein gaat het namelijk meestal om complexe gedragingen die opgedeeld dienen te worden in subgedragingen. Vaak zijn er meerdere risicogedragingen voor eenzelfde aandoening, denk bijvoorbeeld aan roken en gebrek aan lichaamsbeweging als risicofactor voor hart-
en vaatziekten. Deze risicogedragingen dienen vaak ook weer verder gespecificeerd te worden. Zo kan bijvoorbeeld gebrek aan lichaamsbeweging (als risicogedraging voor hart- en vaatziekten) weer worden opgedeeld in sedentair gedrag en onvoldoende intensief bewegen. Het gaat dus niet alleen om verschillende gedragingen, maar ook om deeldomeinen binnen gedrag.Formuleer nu twee specifieke gedragsdoelen voor de net genoemde gedragsfactor ter voorkoming van FASD. NB In studietaak 5 gaat u nog uitgebreider oefenen met het formuleren van specifieke gedragsdoelen.

A

Mogelijke specifieke gedragsdoelen voor een interventie ter voorkoming van FAS zijn:
- Vrouwen drinken geen alcohol vanaf het moment dat ze zwanger proberen te worden.
- Vrouwen drinken geen alcohol tijdens de zwangerschap.
- Vrouwen zien af van alcoholgebruik vanaf het moment dat ze onbeschermde gemeenschap hebben gehad, tot het moment dat ze zeker weten
niet zwanger te zijn.
Misschien heeft u andere gedragsdoelen geformuleerd. Ga na of uw gedragsdoelen zich daadwerkelijk richten op gedragsfactoren en niet op
andere risicofactoren (omgeving en persoonskenmerken). Let er ook goed op of u het gedrag zo specifiek mogelijk heeft gedefinieerd.

130
Q

Vervolgens specifieert u de doelgroep: wat is volgens u de doelgroep? Motiveer uw antwoord.

A

De doelgroep kan worden omschreven als: vrouwen in hun vruchtbare jaren. Aanvullend kan ook een secundaire doelgroep genoemd worden, namelijk de partners van deze vrouwen omdat zij hun partner in het gedrag moeten steunen.

131
Q

‘Hoe kan het gewenste gezondheidsgedrag worden bevorderd?’ Wat is er nodig om deze vraag te beantwoorden?

A

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, is het van belang om goed te begrijpen waarom mensen zich gedragen zoals ze zich gedragen. Inzicht in de achtergronden of determinanten van gedrag – de factoren die het gedrag
bepalen – is belangrijk als men wil proberen dat gedrag te veranderen. Bij de voorbereiding van een gezondheid bevorderende interventie heeft een gedragsdeterminatie analyse dus tot doel om ideeën te genereren over hoe gedragsverandering bereikt kan worden. Daarvoor is inzicht nodig in welke determinanten het makkelijkst te veranderen zijn en welke determinanten het belangrijkst zijn en dus het sterkst gerelateerd zijn aan gedrag. Belangrijkheid en veranderbaarheid vormt de basis voor het ontwikkelen van planmatige interventies om gezond gedrag te bevorderen.
We vervolgen met een aantal invloedrijke modellen en theorieën die onderzoekers hebben ontwikkeld om de relevante determinanten van gezondheidsgedrag te bespreken in een samenhangende contect. Deze modellen trachten verschillende determinanten aan elkaar te koppelen en te beschrijven via welke processen determinanten het gedrag kunnen beïnvloeden. We bespreken daarbij twee soort modellen of theorieën:
Sociaal-Cognitieve Theorie, het Bredeneerd Gedrag Model, de Theorie van Gepland Gedrag, Self-Determination Theory en enkele ecologische modellen.

132
Q

De belangrijkste voorwaarde voor het goed kunnen bepalen van determinanten van gedrag is dat het te onderzoeken gedrag goed en helder geïdentificeerd wordt. Dat is om verschillende redenen niet zo eenvoudig. Welke redenen?

A

Ten eerste bestaat het ‘gedrag’ dat men in de gedragsanalyse als een belangrijke oorzaak van het probleem heeft benoemd, vaak in feite uit meerdere gedragingen. Ten tweede is de vraag of men met name moet zoeken naar de determinanten van het gewenste gedrag, het ongewenste gedrag of naar de determinanten van gedragsverandering. In het algemeen zal het voor de hand liggen de achtergronden van het gedrag te verklaren wanneer men er vooral op uit is inzicht te krijgen in het huidige gedrag. Probeert men echter directe aanknopingspunten te vinden voor een antwoord op de vraag hoe met het gedrag zou kunnen veranderen, dan is het wellicht beter om te onderzoeken waarom mensen hun gedrag veranderen en/of hoe zij denken over gedragsverandering. Uiteraard is het ook mogelijk zowel te kijken naar de determinanten van gedrag als naar
de determinanten van gedragsverandering. De keuze voor determinanten van het huidige gedrag of determinanten van gedragsverandering heeft ook gevolgen voor de onderzoeksopzet die men gebruikt. Bij cross-sectioneel, eenmalig onderzoek ligt het meer voor de hand om determinanten van gewenst en ongewenst gedrag te onderzoeken en te vergelijken. Beter is nog dit soort analyses te doen met robuuster longitudinaal onderzoek
of experimenteel onderzoek. Met longitudinaal onderzoek krijgen we inzicht in welke determinanten gedragsverandering voorspellen, met experimenteel onderzoek kunnen we nagaan welke variabelen gedragsverandering ook echt veroorzaken.
Ten derde is een belangrijke vraag wiens gedrag we willen verklaren, omdat we daarmee ook willen bepalen wiens gedrag we moeten beïnvloeden. In de literatuur worden verschillende indelingen in niveaus van omgevingen onderscheiden. Een veelgebruikt onderscheid is het onderscheid tussen het micro-, meso- en macroniveau. Anderen onderscheiden vier niveaus van de omgeving: interpersoonlijk, organisatie, community en
politiek. Wanneer de gedrags- en omgevingsanalyse uitwijst dat de omgeving van groot belang is bij een bepaald probleem, dan ligt het voor de hand in te grijpen op het gedrag van personen die bepalen wat er binnen de niveaus gebeurt en niet op het gedrag van het individu dat aan de
risicofactor wordt blootgesteld. Ten vierde is het van belang dat men zich afvraagt of mensen wel weten dat ze zich gezond of ongezond gedragen.

133
Q

Welke leertheorieen worden genoemd over ontstaan van gedrag?

A

Volgens leertheorieën leren mensen gedrag aan wanneer aan een bepaalde stimulus een beloning wordt gekoppeld. Een voorbeeld van die leertheorieën is de Klassieke Conditioneringstheorie die stelt dat gedrag is aangeleerd en ontstaan door koppeling van een ongeconditioneerde
stimulus aan een geconditioneerde stimulus (Pavlov). Volgens een tweede leertheorie, de Operante conditioneringstheorie, kan gedrag ook ontstaan door het belonen van gewenste responsen. Een derde leertheorie is de sociaal-cognitieve theorie. Volgens deze theorie ontstaat gedrag niet alleen door directe beloningsmechanismen,
maar kan gedrag ook ontstaan door indirecte beloningsmechanismen zoals het waarnemen van gedrag van anderen dat beloond wordt en het imiteren van dit (beloond) gedrag. Samenvattend kunnen we dus stellen dat we nieuw gedrag kunnen aanleren door zelf een beloning te ervaren als we het gedrag uitvoeren, maar ook door bij anderen te zien dat hun gedrag beloond wordt.
Voor de drie genoemde theorieën geldt dat aangeleerd gedrag in oorsprong is ontstaat door een reactie op een stimulus. Soms zijn die reacties tamelijk onbewust en niet-intentioneel. Zulke reacties worden ‘automatisch genoemd. Soms ook zijn mensen heel erg bewust bezig een adequate
reactie te bepalen: zulke reacties zijn gecontroleerd. Er is dus een continuüm dat loopt van geheel automatische naar geheel gecontroleerde reacties. Automatisch gedrag is vaak een reactie op externe stimuli, mensen komen in een context/situatie en reageren automatisch op die
context, zonder daar bewust over na te denken. Dat sommige reacties automatisch gebeuren, is essentieel om te overleven. Meestal is dat heel adequaat maar soms leidt het tot problemen. Gewoonten zijn eigenlijk niets anders dan automatisch geactiveerde gedragingen. Dat wil niet
zeggen dat gewoonten niet te beïnvloeden zijn.

134
Q

Wat zijn Duale Systemen Modellen?

A

Er zijn enkele gedragsverklaringsmodellen, de zogenaamde Duale Systemen Modellen (Dual Systems Models), die stellen dat ons gedrag bepaald wordt door zowel impulsieve (impulsief systeem) alsook reflectieve (beredeneerde) overwegingen (reflectief systeem). Het reflectieve systeem is
beredeneerd, bewust en vooral intentioneel. Het impulsieve systeem staat hiermee in contrast, processen in dit systeem zijn veel meer onbewust, impliciet en affectief, gebaseerd op eerdere aangeleerde associaties. Een voorbeeld van een duaal-systeemmodel is het Reflectieve Impulsieve
Model dat onderscheid maakt in twee aparte systemen (impulsief en reflectief) die met elkaar interacteren en gezamenlijk ons gedrag sturen. Het model gaat ervan uit dat de basis voor ons gedrag bestaat uit impulsieve reacties, terwijl reflectieve, beredeneerde overwegingen soms aanvullend zijn, en met name relevant worden als er een conflict ontstaat tussen gevoel. De sociale gedragsdeterminanten en de sociaal-cognitieve modellen,
betreffen met name determinanten, modellen en theorieën die behoren tot het reflectieve beredeneerde systeem. Het blijft echter belangrijk om te realiseren dat veel van ons gedrag buiten dat reflectieve systeem plaatsvindt.

135
Q

Wat kun je vertellen over Eerder gedrag versus gewoonte?

A

In studies naar determinanten wordt vaak gerefereerd aan eerder gedrag (past behaviour) als determinant van toekomstig gedrag, waarbij dit eerder gedrag één van de belangrijkste voorspellers van toekomstig gedrag blijkt te zijn. Als eerder gedrag al een langere tijd regelmatig wordt
uitgevoerd, dan lijkt dit eerdere gedrag steeds meer kenmerken van een gewoonte te krijgen. Hoe meer gedrag tot gewoonte is geworden, hoe minder weloverwogen en beredeneerd het plaatsvindt.

136
Q

Wat kun je vertellen over Bio psychologische determinanten?

A

In recente jaren lijken er steeds meer aanwijzingen te komen dat ons gezondheidsgedrag ook voor een deel wordt bepaald door biopsychologische
factoren (genen, biologisch, geslacht en persoonlijkheid). Ook zijn er evolutionaire factoren aan te wijzen die ons gedrag mogelijk kunnen beïnvloeden. Voorlichting zal zich vooral richten op de gecontroleerde processen. En zelfs als bepaald gedrag mijn of meer automatisch wordt
uitgevoerd, zal men in de voorlichting vaak proberen te bereiken dat dit gedrag weloverwogen gaat worden. Vaak zit hier de onuitgesproken gedachte achter dat ze de duurzaamste gedragsverandering bereikt kan worden en dat dergelijke interventies ter bevordering van gezod egdrag
ethisch meer verantwoord zijn omdat ze stimuleren een autonome keuze te maken. Het is een belangrijke constatering dat veel gedrag niet weloverwogen plaatsvindt en dat men dergelijk gedrag door toepassing van sociaal-cogntiieve modellen ten onrechte kan rationaliseren.

137
Q

Wat zijn Proximale, distale en ultieme determinanten?

A

Sommige determinanten hebben een zeer directe invloed op gedrag, de invloed van andere determinanten verloopt meer indirect. Om dit onderscheidt verder weer te geven wordt er binnen determinantenonderzoek onderscheid gemaakt tussen verschillende determinanten:
* Proximale determinanten
Determinanten die heel dicht verbonden zijn aan het onderzochte gedrag. Meest directe invloed op gedrag.
* Distale determinanten
Staan wat verder van het gedrag af en hebben meer indirecte invloed op het onderzochte gedrag. Vaak moeilijker te veranderen dan proximale determinanten.
* Ultieme determinanten
Deze staan op nog verdere afstand van het individu, maar kunnen indirect via allerlei tussenliggende processen het gedrag beïnvloeden.
De definitie van wat nu proximale determinanten zijn en wat de meer distale zijn is niet eenvoudig. Zo beschouwen sociaal-cognitieve gedragsverklaringsmodellen omgevingsfactoren als distale variabelen, terwijl men binnen ecologische modellen bepaalde omgevingsdeterminanten
juist als proximaal beschouwt. Deze verschillen in interpretatie zijn terug te voeren naar andere historische contexten van waaruit de modellen zijn ontstaan. Voor alle modellen geldt echter dat proximale determinanten de meest directe invloed hop het gedrag hebben. Interventies ter bevordering van gezond gedrag richten zich vaal op beïnvloeding van de proximale determinanten, omdat deze het meest onder de directe controle van een persoon liggen waardoor de persoon erop aangesproken kan worden. Voor een stabiele en langdurige verandering van gedrag is het
echter ook belangrijkom een goed inzicht te krijgen in de belangrijke distale en zelfs ultieme determinanten.

138
Q

Wat zijn de persoonlijke determinanten en wat zijn de omgevingsdeterminanten?

A

Persoonlijk
- Gedragsintentie, motivatie
- Attitude, uitkomstverwachting
- Subjectieve norm en de ervaren sociale invloed
- Eigen-effectiviteitsverwachting of waargenomen gedragscontrole
- Geanticipeerde spijt en morele verplichting
- Risico-inschatting
- Kennis en bewustzijn
- Persoonlijkheidskenmerken
Omgeving
- Fysieke omgeving
- Sociale omgeving
- Economische omgeving
- Politieke omgeving

139
Q

Wat kun je vertellen over gedragsintentie en motivatie?

A

Met gedragsintentie bedoelen we de mate waarin iemand van plan is om een bepaald gedrag uit te voeren. Mensen kunnen ook van plan zijn om hun gedrag te veranderen, maar ook om hun huidige gedrag vol te blijven houden. De gedragsintentie is vaak een resultante van verschillende
andere proximale en distale determinanten. Pas wanneer er voldoende determinanten zijn die positief gerelateerd zijn aan een gedrag, zullen mensen de intentie hebben om dat gedrag uit te voeren. Helaas is een positieve intentie tot het uitvoeren van een gedrag lang niet altijd een
garantie dat mensen het gedrag ook daadwerkelijk zullen uitvoeren. Het hebben van een positieve gedragsintentie vormt dus een belangrijke voorwaarde voor het veranderen van gedrag, maar is daarmee nog geen garantie dat die gedragsverandering ook zal lukken. Een begrip dat duidelijk gerelateerd is aan intentie is motivatie. Iemands motivatie ten aanzien van het uitvoeren van een bepaald gedrag kan
worden gezien als hoe sterk iemand gedreven is om dat gedrag uit te voeren. Bij bepaalde modellen (bv self determination theory) wordt echter opzettelijk niet de term ‘intentie’ gebruikt, maar de term ‘motivatie’. Dit komt omdat er een belangrijk onderscheid moet worden gemaakt tussen
beide concepten. Intentie verwijst naar de sterkte (kwantiteit) van motivatie, terwijl motivatie vooral verwijst naar de aard (kwaliteit) ervan. Bij intrinsieke motivatie komt de drive uit de persoon zelf bij extrinsieke motivatie ligt die drive en oorzaak buiten de persoon. De veronderstelling is
dat mensen die meer intrinsiek gemotiveerd zijn, gemakkelijker hun gedrag zullen veranderen, maar vooral ook dat ze een verandering in gedrag
gemakkelijker volhouden.

140
Q

Wat wordt bedoeld met attitude en wat met uitkomstverwachting?

A

Met de term attitude wordt de houding bedoeld van mensen ten aanzien van onderwerpen. Dat attitudeobject kan een onderwerp zijn, maar ook een gedrag. Over het algemeen zijn attitudes redelijk stabiel. Attitudes geven mede richting aan gedrag, maar zijn zeker niet gelijk aan gedrag.
Attitudes over gedragingen worden mede gevormd op basis van eerdere leerervaringen. Attitudes zijn niet alleen gebaseerd op logische redeneringen en verstandelijke overwegingen, maar ook op diepgewortelde gewoontenen ‘irrationele’ overtuigingen. De attitude van een persoon
kan direct worden bepaald door te vragen naar een totaaloordeel. Men kan ook trachten de attitudestructuur te achterhalen, dat wil zeggen: de specifieke opvattingen of beliefs die de persoon aan eht gedrag verbindt. Deze beliefs kunnen weer worden onderverdeeld in specifieke verwachtte voor- en nadelen van dat gedrag. Deze specifieke voor- en nadelen die mensen koppelen aan een bepaald gedrag worden ook wel uitkomstverwachtingen (outcome expectations) genoemd. Om attitudes en onderliggende beliefs nader te duiden worden verschillende verdere
onderverderlingen gehanteerd. Eén van de indelingen gaat uit van een driedeling in cognitieve (kennis), affectieve (gevoel en emotie) en conatieve beliefs (gedrag & neiging tot in actie komen). Een andere indeling die hieraan gerelateerd is, is het onderscheid in instrumentele beliefs (gedrag als middel) versus experimentele beliefs (gedrag
als ervaring). Iemands attitude ten aanzien van bewegen kan bepaalde worden door de inschatting van de gevolgen of consequenties van bewegen of doordat bewegen op zichzelf een bepaalde ervaringswaarde heeft. Experientiële beliefs tonen veel overeenkomsten met de eerder genoemde
affectieve beliefs, terwijl instrumentele beliefs meer gerelateerd zijn aan de eerder genoemde cognitieve beliefs. Bij gezondheidsgedrag is het belangrijk om daarnaast een onderscheid te maken tussen voor- en nadelen op korte termijn en op lange termijn. De vooroordelen die direct of op korte termijn plaatsvinden wegen dan zwaarder mee. Voor gezondheidsgedrag is het vaak zo dat de gezindheidsvoordelen pas op langere termijn
een rol spelen terwijl de nadelen heel direct of op kortere termijn worden ervaren. Mede door dit soort verschillen wordt gesteld dat de attitude ook wordt bepaald door hoe men de uitkomsten evalueert die aan de respectievelijke overwegingen verbonden zijn: de evaluatie van deze
overtuigingen. Volgens onderzoekers worden attitudes geconstrueerd door de mate waarin men de verschillende overwegingen van toepassing acht op het
attitudeobject te vermenigvuldigen met de respectievelijke evaluaties van die overwegingen. Dit wordt een multiplicatieve functie genoemd. Overigens kiezen onderzoekers er vaak voor de evaluaties niet te meten, aangezien er methodologische problemen verbonden zijn aan het gebruik van multiplicatieve functies en metingen van evaluaties vaak niet efficiënt is; het leidt tot veel extra vragenlijstitems, statische problemen en levert
weinig extra informatie op.

141
Q

Wat is een subjectieve norm en wat is een sociale ervaren invloed?

A

Naast de eigen attitude wordt gezondheidsgedrag ook beïnvloed door de sociale omgeving van de persoon. Een veel gebruikt concept is de subjectieve norm waaronder de gerecipieerde verwachtingen worden verstaan van belangrijke anderen. Het uitgangspunt bij de subjectieve norm is dat wanneer een persoon geen gehoor geeft aan de verwachtingen van de eigen sociale omgeving, de persoon dan sancties zou kunnen verwachten. Net als bij attitude is bij de subjectieve norm mogelijk de onderliggende structuur te achterhalen. Het is niet alleen van belang welke
normatieve verwachtingen een persoon meent dat andere over zijn gedrag hebben (normatieve/injuctieve beliefs), maar ook de mate waarin die persoon van plan is zich daar iets van aan te trekken (motivation to comply). Net als bij attitude wordt de subjectieve norm geconstrueerd door een
multiplicatieve functie van en normatieve overwegingen en de mate waarin de persoon geneigd is zich hier iets van aan te trekken. Ook voor deze motivation to comply geldt echter, dat deze vaak niet gemeten wordt vanwege methodische en praktische problemen.De ervaren invloed van de sociale omgeving wordt naast de subjectieve norm ook gemeten via andere concepten, zoals de sociale steun of druk
die men ervaart uit de sociale omgeving en het voorbeeldgedrag dat men ziet bij anderen. Bij sociale steun of sociale druk gaat het om meer directe invloeden van anderen. Sociale druk wordt meestal gebruikt als er sprake is van een negatieve invloed op het gewenst gedrag, van sociale steun is sprake wanneer er een positieve invloed van uitgaat op het gewenste gedrag. Naast emotionele sociale steun kan sociale steun ook praktisch informatief of materieel zijn. Bij moddeling gaat het om leren door het observeren van andermans gedrag.

142
Q

Wat zijn Eigen-effectiviteitsverwachting en waargenomen gedragscontrole?

A

Een derde belangrijke determinant is het door Bandura geïntroduceerde concept ‘eigen-effectiviteitsverwachting’ (self-efficacy). Eigen-effectiviteitsverwachting staat voor de verwachting die mensen hebben over hun eigen vermogen om een bepaald gedrag uit te voeren. Dit concept blijkt, samen met de attitude die mensen hebben over een bepaald gedrag, te behoren tot de belangrijkste persoonlijke voorspellers van veel gezondheidsgedragingen. Volgens Bandura kunnen verwachtingen over de eigen-effectiviteit op drie dimensies varieëren:
1. Magnitude (grootte belang)
De inschatting van de moeilijkheid van de vaardigheden die nozig zijn om het gedrag uit te kunnen voeren.
2. Generality (algemeenheid)
De inschatting van de provlemen die hetzelfde gedrag in verschillende situaties met zich mee kam brengen.
3. Strenght (sterkte)
Mate waarin men het vertrouwen heeft gedrag zelf uit te kunnen voeren.
Deze inschattingen hoeven niet noodzakelijkerwijs met elkaar te corresponderen. Bovendien kan de inschatting erg variëren tussen situaties. Een concept dat veel overeenkomsten heeft met de met de eigen-effectiviteitsverwachting is de ‘waargenomen gedragscontrole’. Beide concepten zijn vergelijkbaar met elkaar. In de operationalisatie van beide concepten lijken er wel verschillen te zijn. Als we de drie eerder genoemde
dimensies van eigen-effectiviteit bekijken, wordt eigen-effectiviteit vaak volgens de dimensie ‘strenght’ geoperationaliseerd, terwijl waargenomen gedragscontrole vaak via de dimensie ‘magnitude’ of moeilijkheid wordt geoperationaliseerd. Met het concept waargenomen gedragscontrole wordt verwezen naar de controle die de persoon denkt te hebben over de uitvoeringen van het desbetreffende gedrag. Volgens onderzoekers is de
structuur van waargenomen gedragscontrole te achterhalen door twee factoren te inventariseren: de mate waarin mensen denken de capaciteiten en mogelijkheden te hebben het gedrag met succes uit te voeren (control beliefs) en de mate waarin deze factoren geacht worden de uitvoering van het gedrag te kunnen beïnvloeden (power of control). De waargenomen gedragscontrole kan, evenals de eerde besproken attitude en subjectieve norm, weer worden geconstrueerd door een multiplicatieve functie.

143
Q

Wat is geanticipeerde spijt?

A

Een veelgehoorde kritiek is dat de proximale determinanten attitude, ervaren sociale invloeden en eigen-effectiviteitsverwachting zich te veel richten op cognitieve en beredeneerde determinanten en dat er te weinig aandacht is voor de meer affectieve, morele of ethische determinanten van gedrag. Deze kritiek is slechts ten dele gerechtvaardigd, want binnen bijvoorbeeld het attitudeconcept lijkt wel degelijk plaats voor
overwegingen van affectieve of normatieve aard. Desondanks willen we binnen deze groep van affectieve, morele of ethische determinanten de rol ban twee concepten expliciet beschrijven: geanticipeerde spijt (anticipated regret) en morele verplichting (moral obligation). Met geanticipeerde spijt worden gevoelens van spijt of schuld bedoeld die mensen verwachtingen te ervaren als ze nalaten een bepaald gezondheidsgedrag uit te
voeren. Als mensen verwachten dat ze zich achteraf schuldig voelen, zal de kans groter zijn dat men het gewenste gedrag zal uitvoeren. Het belang van geanticipeerde spijt als determinant van gedrag is in verschillende situaties aangetoond. Met geanticipeerde spijt kan samenhangen
met of gebaseerd op de ‘persoonlijke of morele norm’ die mensen ervaren omtrent een gedrag. Met morele norm bedoelen we de perceptie van een individu over de morele correctheid van een gedrag. Mensen voelen soms een persoonlijke verplichting of verantwoordelijkheid oom zich op een bepaalde manier te gedragen. Bij gedragingen waar morele overwegingen een rol spelen, bleek morele norm sterk gerelateerd te zijn aan gedragsintentie en had de morele norm een duidelijke meerwaarde in het verklaren van gedrag. De samenhang van persoonlijke norm met
geanticipeerde spijt is duidelijk aanwezig. Het is tot slot relevant om te bedenken dat geanticipeerde gevoelens niet alleen negatieve gevoelens hoeven te betreffen. In het kader van een meer positieve psychologische benadering zijn concepten als geanticipeerde trots voor het wel doen van
het gedrag ook relevant om hierbij te betrekken.

144
Q

Wat werd verteld over risico inschatting?

A

Volgens verschillende theorieën wordt het besluit van mensen om bepaald gezond gedrag te vertonen mede bepaald door de ervaren gezondheidsdreigingen en de inschatting die mensen maken van hun eigen kans op dat risico. Van risico-inschatting of ervaren kwetsbaarheid, ook
wel risicoperceptie genoemd, wordt verondersteld dat de relatie met gezondheidsgedrag meer indirect verloopt. Hoe mensen hun risico inschatten, hangt er erg van af hoe we die inschatting meten. Onderzoek heeft aangetoond dat het zinvol is om binnen het construct risicoperceptie een
onderscheid te maken tussen de meer rationele en gevoelsmatige aspecten van risico-inschattingen. Ondanks dat risicoperceptie veelal op een cognitieve wijze gemeten wordt, blijkt het gevoel dat mensen hebben ten opzichte van een bepaald risico ook een belangrijke factor te zijn in de
verklaring van gezondheidsgedrag. Daarnaast lijkt het belangrijk dat een risico-inschatting expliciet gekoppeld wordt aan een risicogedrag. Bij onconditionele risico-inschatting ontbreekt deze verwijzing naar het desbetreffende gedrag, waardoor mensen hun eigen gedrag kunnen meewegen in hun risico-inschatting. Tot slot kan er onderscheid gemaakt worden tussen risico-inschattingen waarbij een vergelijking wordt getrokken tussen
het eigen risico en het risico van vergelijkbare individuen (relatieve risico-inschatting) en inschattingen waarbij deze expliciete vergelijking ontbreekt (absolute risico-inschatting).
De veronderstelling achter de relatie tussen het ervaren risico en gezondheidsgedrag is dat mensen risico’s zo veel mogelijk willen vermijden. Stresstheoretici onderscheiden twee processen die het gevolg kunnen zijn van de ervaring van een bedreiging van de gezondheid. (1) Ten eerste
een proces dat gericht is op het inschatten van de dreiging (primaire appraisal) en (2) vervolgens een proces dat gericht is op het inschatten van de mogelijkheden om met de dreiging om te gaan (secundaire appraisal). Naarmate men de persoonlijke dreiging hoger inschat en naarmate men
meer mogelijkheden ziet om de dreiging via gedragsverandering te verminderen, is de kans groter dat men gedrag zal veranderen. Ook angst speelt hierbij een rol. Inmiddels is bekend dat te veel angst, zonder goede gedragsalternatieven, juist averechts kunnen werken.

145
Q

In traditionele en gangbare opvattingen over gezondheidsvoorlichting staat de overdracht van kennis centraal: informatie over gezondheid en ziekte
en specifiek over de gezondheidsrisico’s van bepaalde gedragingen is het nodig om gedragsverandering te bewerkstelligen. Kennis over gezondheid en ziekte vormt daarmee een potentieel belangrijke determinant van gezondheidsgedrag. Er kan onderscheid gemaakt worden in
verschillende soorten kennis. Welke?

A
  1. Kennis die mensen bewust maakt van de relatie tussen een gedrag en een risico
  2. Kennis over hoe je zou kunnen veranderen
  3. Theoretisch diepgaande kennis zoals wetenschappelijke kennis
    Vaak wordt impliciet of expliciet verondersteld dat kennis, en dan vooral kennis over de risico’s voor de gezondheid van bepaald gedrag, een belangrijke determinant is van dat gedrag. De redenering dat mensen die de juiste kennis hebben over wat gezond gedrag is zich ook automatisch
    gezonder gaan gedragen is niet juist. Over het algemeen leidt kennis slechts tot gedragsverandering wanneer mensen graag ‘iets’ zouden willen doen, maar dat niet doen omdat zij niet precies weten hoe zij dat moeten aanpakken, of omdat zij niet weten wat het gewenste gedrag is. Alleen
    toename in kennis is meestal niet voldoende om gedragsverandering te bewerkstelligen. In verschillende modellen (bijvoorbeeld Beredeneerd Gedrag Model) wordt kennis ten dele als een onderdeel van de attitude gezien. Algemene kennisaspecten zijn eerder als distaal te beschouwen. Kennis die gerelateerd is aan gedrag, ofwel uitkomstverwachtingen, kan wel de attitude beïnvloeden, De attitude weerspiegelt dan de meer subjectieve weergave of vertaling van die meer objectieve kennis. Kennis, met name kennis die te maken heeft met de capaciteiten en
    vaardigheden die men heeft om het gewenste gedrag uit te voeren, kan overigens ook relevant zijn voor de eigen-effectiviteitsverwachting. Weten dat je iets kunt, zal je eigen-effectiviteitsverwachting vergroten. Voor al deze vormen van kennis geldt echter dat kennis (weten) weliswaar een voorwaarde kan zijn voor gedragsverandering (doen), maar dat kennis maar zelden voldoende is voor gedragsverandering. Kennis is ten slotte gerelateerd aan gezondheidsvaardigheden. Dit begrip geeft weer in hoeverre mensen vaardig zijn om informatie over gezondheid en ziekte te verkrijgen, te begrijpen, te evalueren en correct toe te passen. Het behelst dus meer dan alleen kennis, maar ook hier geldt dat kennis een belangrijke basis vormt om gezondheidsvaardig te worden.
146
Q

Wat wordt bedoeld met awareness?

A

Wanneer mensen voldoende kennis en inzicht hebben in hun eigen ongezonde gedrag, wordt dat bewustzijn van hun gedrag genoemd (awareness). Veel gezondheid (risico) gedrag is echter erg complex en bij complex gedrag is het niet zo vanzelfsprekend dat mensen zich bewust
zijn van hun risicogedrag. Dit gebrek aan bewustzijn van het eigen risicogedrag kan verschillende oorzaken hebben. Soms heeft men geen precieze kennis van de scheidslijn tussen gezond en ongezond gedrag. Het is ook mogelijk dat mensen wel de kennis hebben over welk gedrag
ongezond is, maar dat ze die kennis niet goed toepassen op hun eigen situatie. Bewustzijn van het eigen risicogedrag wordt gezien als een eerste essentiële stap in het proces van gedragsverandering. Pas wanneer men zich er ook van bewust is dat men het risicogedrag vertoont, zal men
overwegen om het gedrag te veranderen. Een goede inschatting van het eigen risicogedrag kan dus weliswaar een voorwaarde zijn voor gedragsverandering, maar is maar zelden voldoende voor een gedragsverandering.

147
Q

Wat zijn de Big Five?

A

Het is denkbaar dat algemene personlijkheidstrekken die niet aan een bepaald gedrag gekoppeld zijn, toch – zij het indirect of distaal – het uitvoeren van het gezondheidsgedrag beïnvloeden. In de psychologie is een veelgebruikte manier om persoonlijkheidskenmerken te beschrijven de indeling volgens de Big Five. Dit concept beschrijft een aantal stabiele persoonlijkheidskenmerken die in wisselende omstandigheden een persoonlijke leidraad vormen voor iemands gedachten en gedrag. De Big Five bestaat uit geen groep van 5 fundamentele persoonlijkheidstrekken, waarbij iedere dimensie bipolair is en varieert tussen telkens twee uitersten:
- Dominant-extravert versus ondergeschikt-introvert (extraversion)
- Warm-vertrouwens versus koel-achterdochtig (agreeableness)
- Gelijkmatig-zelfverzekerd versus nerveus-temperamentvol (neuroticism)
- Open-nieuwsgierig versus gesloten-ongeïnteresseerd (openness to experience)
- Betrouwbaar-georganiseerd versus onbetrouwbaar-chaotisch (conscientiousness).
Volgens onderzoekers verlopen de linken tussen de persoonlijkheidskenmerken (traits) naar gedrag van heel algemene karaktertrekken, via bepaalde specifiekere gedragstendensen tot uiteindelijk specifieke gedragsdisposities. Studies naar de relatie tussen persoonskenmerken en gezondheidsgedrag laten in meerderheid zien dat er sprake is van een indirect of distaal
verband met gedrag, waarbij de invloed van persoonskenmerken op gezondheidsgedrag verloopt via de meer proximale determinanten als de attitude, de ervaren subjectieve norm en de eigen effectiviteit en de intentie. Soms hebben persoonlijkheidstreken echter ook een versterkend effect op de relatie tussen proximale determinanten en gezondheidsgedrag. Het is belangrijk te realiseren dat persoonlijkheidskenmerken heel moeilijk te
veranderen zijn. Inzicht in het belang van dit soort determinanten is vooral belangrijk omdat ze inzicht geven in de kenmerken van bepaalde risicogroepen en kennis daarover kan weer zinvol zijn voor het ontwikkelen van een interventie die zo goed mogelijk aansluit bij de kenmerken van de doelgroep.

148
Q

Naast de persoonlijke determinanten zijn er ook factoren buiten de persoon aan te wijzen die gezondheidsgedrag kunnen beïnvloeden. Deze factoren worden ook wel omgevingsdeterminanten genoemd. De omgeving kan worden gedefinieerd als ‘alle ruimte buiten de persoon’ en een omgevingsdeterminant is dus een factor die als externe stimulus kan dienen om het gedrag ven een individu te bepalen. Omgevingsdeterminanten vormen de kern van de zogenoemde ‘ecologische benadering’. Ecologische gedragsmodellen definiëren meerdere
niveaus en typen van omgevingsfactoren. Welke types omgevingsdeterminanten zijn er?

A

Grofweg kunnen vier typen omgevingsdeterminanten worden onderscheiden:
1. Fysieke omgeving
De fysieke omgeving verwijst naar de beschikbaarheid van middelen of mogelijkheden om gezond of ongezond gedrag te vertonen (bijvoorbeeld beschikbaarheid van fruit in huis).
2. Sociaal-culturele omgeving
De sociaal-culturele omgeving verwijst naar de sociale en culturele context waarin het gedrag wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld ervaren sociale invloeden, opvoedstijl)
3. Economische omgeving
De economische omgeving betreft de kosten die gerelateerd zijn aan het gezonde en ongezonde gedrag (bijvoorbeeld de kosten van drank en sigaretten maar ook gezinsinkomen en economische situatie)
4. Politieke omgeving
De politieke omgeving verwijst naar de regels en wetgeving die het gezondheidsgedrag kunnen beïnvloeden (bijvoorbeeld landelijk beleid tot darmkankerscreening en een rookverbod op de werkplek).

149
Q

Sommige omgevingsinvloeden zijn proximaal, of gedrag specifiek. Hoewel terminologie en de indelingen in de literatuur verschillen de grenzen tussen verschillende niveaus niet altijd even eenduidig zijn gedefinieerd, zijn op basis van de ecologische literatuur drie specifieke niveaus in de omgeving te onderscheiden. Welke 3?

A
  1. Microniveau
    De meest proximale omgevingsfactor vaak aangeduid als behavioural setting. Het verwijst naar de specifieke plek waar het gedrag wordt uitgevoerd zoals school/werkplek. Het gedrag van de directe omgeving en de aan- of afwezigheid van faciliteiten in de directe omgeving
    spelen een belangrijke rol.
  2. Mesoniveau
    Betreffen bredere of familie en de nabije omgeving. De aanwezigheid van lokale winkels, de mate van hechting e.d. Invloeden op dit niveau zijn vaak niet direct op het gedrag, maar bieden eerder een context waarin het gerag gemakkelijker of juist minder gemakkelijker kan
    plaatsvinden.
  3. Macroniveau
    Betreft het bredere systeem dat gedrag kan beïnvloeden via economische ingrepen, culturele normen en waarden en politieke of industriële acties bijvoorbeeld gezondheidszorgsystemen. De verschillende typen niveaus van omgevingsinvloeden zijn zelden onafhankelijk van elkaar. De manier waarop deze factoren uiteindelijk gedrag
    beïnvloeden, is het resultaat van een samenspel van meerdere omgevingsinvloeden.
150
Q

Een model of theorie probeert een aantal van deze determinanten in een samenhangend geheel te beschrijven. Ze beschrijven idealiter ook hoe deze concepten of determinanten met elkaar samenhangen, via welke processen ze gedrag kunnen beïnvloeden en onder welke condities deze processen als dan niet zullen plaatsvinden. Wat is het verschil tussen een theorie en een model?

A

Een theorie is meer algemeen en universeel, daardoor vaak ook abstracter en moeilijker toe te passen. Een model is meer specifiek, concreet, intuïtief en visualiseerbaar, het kan gemakkelijker toegepast worden en maakt minder gebruik van vooronderstellingen. Een model is daarmee vaak een concretisering of een toepassing van een aantal theoretische vooronderstellingen. In het sociaalpsychologische wetenschapsgebied is dit verschil tussen theorie en model echter vaak niet zo groot, beide benoemingen lijken dicht bij elkaar te staan en worden vaak op vergelijkbare manieren beschreven en toegepast. Gedragsverklaringstheorieën en -
modellen komen voort uit wetenschappelijk onderzoek, onder andere systematische observaties van de praktijk.

151
Q

Wat zegt De Sociaal-Cognitieve Theorie (SCT)?

A

Werd ontwikkeld door Bandura als een verdere uitwerking van de sociale leertheorie. Volgens deze theorie wordt menselijk gedrag in vergaande mate bepaald door de verwachtingen die men van een gedrag heeft. Verschillende verwachtingen spelen een rol:
- Verwachtingen over de consequenties van gebeurtenissen in de sociale en fysieke omgeving zonder dat er sprake is vaneen persoonlijke actie of een gedragsverandering (situation-outcome expectancies).
- Verwachtingen over de consequenties van persoonlijke acties of gedragsverandering (action-outcome expectancies).
- Verwachtingen over of men in staat een bepaald egdrag uit te voeren (self-efficacy of eigen-efffectiviteitsverwachting).
Het begrip ‘eigen-effectiviteitsverwachting’ is een centraal begrip in de SCT. Bandura benadrukt dat gedrag dynamisch is en dat het gedrag het gevolg is van de continue interacties en beïnvloeding tussen aspecten van de omgeving, de persoon en het gedrag van dat persoon. De persoon
kan zowel onder invloed staan van de omgeving als deze omgeving veranderen. De verschillende aspecten zijn dus elkaars determinanten: ‘wederzijds determinisme’.

152
Q

Wat is wederzijds determinisme?

A

Mensen kunnen niet alleen leren door zelf gedrag uit te cvoeren en de consequenties daarvan te zien. Ze
leren ook door het observeren van anderen. De mens is een sociaal wezen dat gedrag van andere mensen
waarneemt en vanuit daar lering kan trekken over zowel hoe men bepaald gedag uit kan voeren als over
welke consequenties dat gedrag heeft. De menselijke capaciteit om symbolen te gebruiken is hierbij van
belang. Een laatste punt is dat Bandura eigen controle of self-control centraal acht in menselijk functioneren.
Kenmerkend voor mensen is dat zij zichzelf doelen stellen en strategieën hanteren om die doelen te bereiken. Daarnaast hebben ze verschillende methoden om met emoties om te gaan die ze kunnen ervaren als ze proberen een doel te bereiken. De SCT en sociale leertheorie zijn in de gezondheidsbevordering vooral gebruikt als leidraad voor het bedenken van methoden van gedragsverandering. Veel constructen komen terug in andere modellen.

153
Q

Wat is het Beredeneerd Gedrag Model (BGM)?

A

Dit model is een vervolg op de theorie van gepland gedrag. Beide modellen vormen nadere uitwerkingen van de persoonlijke theorie van beredeneerd gedrag. In het BGM wordt gesteld dat gedrag het beste te voorspellen is door andere mensen te vragen of zij van plan zijn om dat
gedrag te vertonen: de gedragsintentie. Deze wordt bepaald door:
1) De eigen opvattingen
2) Opvattingen van anderen: de ervaren norm (perceived norm), die bestaat uit subjectieve norm (subjective/injuctieve norm; wat denken anderen?) en de descriptieve norm (wat denk ik dat andere doen?).
3) De inschatting van eigen mogelijkheden het gedrag uit te voeren: waargenomen gedragscontrole (perceived behavioral control). Achtergrondvariabelen, sociaal-demografische factoren en informatiefactoren worden verondersteld het gedrag vooral indirect te beïnvloeden via
de drie determinanten en de gedragsintentie. Attitudes, subjectieve normen en waargenomen gedrag controle bepalen de intentie tot het gedrag voordat het gedrag vertoont is. Er is ook een directe invloed verondersteld van waargenomen gedragscontrole op gedrag. In de meest recente versie van het model is nog een extra determinant toegevoegd: ‘daadwerkelijke controle’ die een persoon heeft over zijn gedrag, die wordt bepaald door vaardigheden van een persoon en door omgevingsfactoren. Het model verondersteld dat deze ‘daadwerkelijke controle’ de invloed van intentie naar gedrag direct kan beïnvloeden, los van de andere variabelen. Daarnaast heeft deze nieuwe determinant een indirecte relatie met gedrag, omdat de daadwerkelijke controle de waargenomen gedragscontrole kan beïnvloeden.

154
Q

Waar gaat het Beredeneerd Gedrag Model vanuit?

A

Het model gaat uit van een feedbackloop van gedrag naar de drie hoofddeterminanten. De vooronderstelling daarbij is dat de daadwerkelijke uitvoering van gedrag leidt to
feedback over de overwegingen die men van het gedrag heeft. Het uitvoeren van gedrag kan dus leiden tot veranderingen in de determinanten van dat gedrag. Deze feedback die mensen krijgen, kan verschillen geïnterpreteerd worden. Feedback kan ook verschillend
worden geïnterpreteerd omdat men de oorzaken van succes of falen anders attribueert. Onderzoekers stellen dat het voor een goede verklarende en voorspellende waarde van
het model noodzakelijk is de verschillende determinanten op hetzelfde niveau van specificiteit te meten. Globaal geldt echter wel dat het BGM beter voorspelt en verklaart
naarmate het gedrag beter gespecificeerd is naar:
- De actie
- Het doel van de actie
- De context waarin het gedrag moet plaatsvinden
- Het tijdstip van de actie
Bovendien is er sprake van een betere voorspelling wanneer de periode tussen het vaststellen van de determinanten en de uitvoering van het gedrag dat men wil voorspellen niet te lang is. Modellen als BGM en TGG heeft empirisch veel ondersteuning gekregen. Een kritiekpunt is dat het in
hoge mate (sociaal-)cognitieve modellen zijn, en dat er slechts beperkt plaats is voor meer emotionele factoren die het gedrag beïnvloeden.

155
Q

Wat is het I-Change Model?

A

Een model doorontwikkeld op het ASE (attitude, sociale invloed en eigeneffectiviteitsverwachting). In het I-Change model zijn buiten het ASE model verschillende theorieën en modellen additioneel geïntegreerd in een breed model dat stelt dat er bij gedragsverandering verschillende fasen te
onderscheiden zijn: een pre-motivationele fase (kennis, bewustzijn & risicopercepties), de motivationele fase en een post-motivationele fase (hoe intentie optimaal omzetten in gedrag met behulp van zelfregulatietechnieken). Ook laat het model zien dat dit proces beïnvloed wordt door allerlei
predisponerende factoren.

156
Q

Wat is Het Health Belief Model (HBM)?

A

De centrale gedacht in het model is dat ht besluit van mensen om bepaald gezond gedrag te vertonen, wordt bepaald door de ervaren gezondheidsdreiging en de evaluatie van het aanbevolen gedrag. Mensen zullen geneigd zijn zicht te laten screenen, vaccineren, het advies van hun arts op te volgen of zich anderszins preventief te gedragen wanneer zij denken dat:
* De dreiging van het gezondheidsprobleem groot is (waargenomen dreiging). Dat betekend dat zij bevattelijk zijn voor het gezondheidsrisico (waargenomen vatbaarheid) en dat het risico mogelijk ernstige consequenties heeft (waargenomen ernst).
* Hetgeen zij kunnen doen inderdaad effectief is om de kans op of de ernst van de gezondheidsproblemen te verminderen (gedragsevaluatie). Dat betekend dat de voordelen van het gedrag groter zijn dan de mogelijke nadelen (waargenomen voordelen versus waargenomen barrières). Ook als mensen geloven dat zij op een gemakkelijke manier effectieve voorzorgsmaatregelen
kunnen nemen tegen een ernstige ziekte waardoor zij bevattelijk zijn, hebben zij vaak nog een ‘duwtje in de rug’ nodig om ook daadwerkelijk over te gaan tot een preventieve actie (cue to action). Steeds duidelijker wordt dat een toevoeging van een variabele aan het model die
ingaat op de mate waarin men zichzelf in staat acht het desbetreffende gedrag uit te voeren, het model meer kracht geeft. Het is een relevant basismodel om gezondheidsgedrag te kunnen verklaren. Een van de kritiekpunten is dat het model niet echt een model is maar een verzameling van variabelen die mogelijk gezondheidsgedrag verklaren. Een ander kritiekpunt is het gebrek aan duidelijkheid over hoe men de variabelen in het model moet meten.

157
Q

Wat is de Protectie Motivatie Theorie (PMT)?

A

Ontwikkeld binnen een onderzoekstraditie waarin men geïnteresseerd was in de vraag bij welk angstniveau mensen ht meest geneigd zijn tot preventieve actie. Gedrag dat gericht is op het beschermen van de eigen gezondheid wordt aangeduid met de term ‘adaptieve respons’, gedrag dat niet goed is voor de gezondheid wordt de ‘maladaptieve repsons’ genoemd. De PMT onderscheid twee processen die het gevolg kunnen zijn van de ervaring van een bedreiging van de gezondheid:
1. Een proces dat gericht is op het inschatten van dreiging
2. Een proces dat gericht is op het inschatten van demogelijkheden om met de dreiging om te gaan (inschatting copingstrategieën).
In het geval van een gezondheidsbedreiging is een aantal aspecten van belang, zoals de mate waarin men vatbaar is voor de ziekte (de eigen kwetsbaarheid of de persoonlijke kans op de desbetreffende ziekte) en de ernst van de desbetreffende ziekte. Naarmate de dreiging hoger wordt
ingeschat (hoge risicoperceptie), zal dit leiden tot een grotere motivatie om zich tegen de dreiging te
beschermen. Voordelen van de maladaptieve respons (intrinsieke en extrinsieke beloningen) vergroten de kans dat de adaptieve respons niet wordt uitgevoerd. In het proces dat gericht is op het evalueren van de mogelijkheden om met de dreiging om te gaan zijn met name de volgende twee
aspecten van belang:
1. De verwachting van het individu dat de aanbevolen respons kleidt tot een vermindering van de dreiging (responseffectiviteit)
2. De verwachting van het individu dat hij of zij in staat is de aanbevolen respons uit te voeren (eigen-effectiviteitsverwachting). De kans op een adaptieve respons wordt groter wanneer een persoon zowel de respons als de
eigen-effectiviteitsverwachting hoger schat, terwijl de ingeschatte nadelen van het gewenste gedrag beperkt zijn. De potentiële relevantie van het model wordt breed onderkend. Empirische studies die het model hebben getoetst, vinden sterke ondersteuning voor dit model.

158
Q

Wat is de Self-determination Theory (SDT)?

A

Kan beschouwd worden als een combinatie van een aantal deeltheorieën die gezamenlijk een metatheorie vormen over menselijke motivatie. SDT heeft tot doel de relatie te beschrijven tussen motivatie en gedrag, waarbij gekeken wordt naar de invloed van allerlei factoren als individuele
verschillen in motivatie oriëntatie, contextuele invloeden en interpersoonlijk percepties. Het centrale deel van deze theorie betreft de differentiatie in verschillende vormen van motivatie, welke varieert van zelfbepaalde autonome motivatie naar meer gecontroleerde vormen van motivatie, tot een situatie van afwezige motivatie (a-motiavtion). Een eerste onderscheid in de theorie is intrinsieke en extrinsieke motivatie. De aanname in de theorie is dat een intrinsieke motivatie het meest waardevol is bij de uitvoering van gedrag. SDT onderscheid vier vormen van extrinsieke motivatie die elk een kwalitatief andere impact hebben op het uitvoeren van gedrag:
1. Externe regulatie
Gedrag uitvoeren om beloningen te krijgen of straffen te vermijden.
2. Geïntrojecteerde regulatie
Hierbij koppelen mensen hun eigenwaarde aan het uitvoeren van bepaald gedrag. Negatieve gevoelens vermijden en positieve gevoelens ervaren.
3. Geïdentificeerde regulatie
Mensen identificeren zich met de reden voor het gedrag.
4. Bij de vierde type van extrinsieke motivatie, hebben mensen de reden voor het gedrag volledig geïntegreerd en wordt gedrag uitgevoerd omdat het onderdeel is van het dagelijkse gedragspatroon en waardensysteem. het uivoeren van het gedrag, maar vooral het volhouden ervan zal gemakkelijk gerealiseerd worden naarmate mensen meer autonoom gemotiveerd zijn. De SDT stelt dat mensen drie psychologische basisbehoeften hebben die belangrijk
zijn voor het ontwikkelen van motivatie:
1. Behoefte aan autonomie
Mensen willen gedrag uitvoeren waarbij ze het gevoel hebben zelf keuzes te kunnen maken.
2. Behoefte aan competentie
Mensen willen zich bekwaam en vol zelfvertrouwen voelen over het betreffende gedrag.
3. Behoefte aan verbondenheid
Mensen willen zich verbonden voelen met en begrepen voelen door anderen. Door maximaal aan deze behoefte te voldoen, worden de omstandigheden gecreëerd die optimaal zijn voor het ontwikkelen van een meer autonome,
intrinsieke motivatie. Technieken als motiverende gespreksvoering lijkt daarvoor een geschikte methodiek. Het is een complex model. Met name bij het verklaren
en voorspellen van gedragsbehoud lijkt de SDT nuttiger te zijn dan andere theorieën.

159
Q

Stagetheorieën, gedragsveranderingsmodellen
Dit betreft modellen en theorieën die met name ontwikkeld zijn om handreikingen te geven om gedrag te kunnen veranderen, waarbij het uitgangspunt is dat deze
veranderingen plaatsvinden in verschillende fasen, de zogenoemde gedragsveranderingsfasen. De bekendste stagetheorie is het Trans theoretisch model met daarin het stages of change-concept dat ervan uitgaat dat mensen in fasen hun gedrag veranderen: van niet gemotiveerd (precontemplation), naar gemotiveerd zijn (contemplation and preparation), gevolgd door actie en uiteindelijk get volhouden van het nieuwe gedrag (maintenance). Te beginnen met Ecologische modellen; deze leggen de nadruk op de rol van de omgeving. Ecologische modellen kunnen worden getypeerd door vier kenmerken. Welke?

A

1.Meerdere typen van omgevingsinvloeden op gedrag.
Ecologische modellen onderscheiden verschillende typen omgevingsfactoren (sociaal-cultureel, fysiek, economisch, politiek)
2. Meerdere niveaus van omgevingsinvloeden op gedrag.
3. Interacties tussen typen en niveaus van omgevingsinvloeden
Ecologische modellen reflecteren de complexiteit van omgevingsinvloeden door te stellen dat de verschillende niveaus en typen geen onafhankelijke invloed hebben op gedrag, maar dat deze elkaar kunnen versterken of verzwakken. Kortom: het is een samenspel van allerlei
relevante omgevingsfactoren dat uiteindelijk het gedrag beïnvloedt.
4. Directe invloed van omgeving op gedrag
Omgevingsinvloeden kunnen gedrag zowel direct als indirect beïnvloeden. Waar theorieën van gepland gedrag veronderstellen dat de omgeving een indirecte invloed heeft op gedrag, onderscheiden ecologische modellen zich door de hypothese dat omgeving ook een directe invloed kan
hebben op gedrag. Ook op ander, meer subtiel niveau, lijkt onderzoek aan te tonen dat de omgeving het gedrag kan beïnvloeden zonder dat mensen dat zelf beseffen (bijvoorbeeld immitatiegedrag).

160
Q

Wat is Analysis Grid for Environments Linked to Obesity (ANGELO)?

A

Specifiek ontwikkeld om zogenaamde ‘obesogene’ omgevingen in kaart te brengen. Het richt zich op omgevingsdeterminanten van gedrag dat leidt
tot een hogere energie-inname (voeding) en/of tot een laag energieverbruik (bewegen). Het model is evenwel goed bruikbaar voor toepassing op een breder scala aan
gezondheidsgedragingen. ANGELO combineert de vier typen omgevingsfactoren met twee niveaus van omgevingsinvloeden. Het microniveaus behelst de behavioral settings waarbinnen het gedrag wordt uitgevoerd. Hogere niveaus van omgevingsinvloeden zijn samengevoegd binnen het macroniveau. Door het
systematisch invullen van het raamwerk wordt de gebruiker gedwongen om na te denken over alle mogelijke typen omgevingsinvloeden op verschillende niveaus.
Bovendien kan op die manier inzicht worden verkregen in de belangrijkste typen omgevingsdeterminanten van een specifiek gedrag en kunnen eventuele lacunes in de
wetenschappelijke kennis worden blootgelegd.
Hoewel ANGELO dus expliciet is in het definiëren en categoriseren van omgevingsdeterminanten, ontbeert het model veronderstellingen omtrent de relatie
tussen de omgevingsfactoren enerzijds en tussen omgeving en gedrag anderzijds. Dit model moet dus ook vooral worden geïnterpreteerd als denkkader of raamwerk om
omgevingsinvloeden te classificeren. De grote uitdaging van de ecologische benadering bij de studie van
gezondheidsgedrag is om de relatie tussen de verschillende typen en niveaus van omgevingsinvloeden te modelleren. Met andere woorden: het definiëren van
verschillende factoren is belangrijk, maar het wordt pas informatief wanneer uitspraken kunnen worden gedaan over causale, oorzakelijke, verbanden tussen de belangrijkste omgevingsfactoren, de persoon en het gedraag. Veel ecologische modellen kenmerken zich door een afwezigheid van specifieke causale uitspraken of voorspellingen.

161
Q

Wat is Environmental Research framework for weight Gain prevention (EnRg)?

A

Veel inzichten hiervoor besproken, zijn geïntegreerd in het EnRg raamwerk dat een leidraad vormt voor de ontwikkeling van effectieve interventies ter preventie van gewichtsstijging. EnRg is een dual-systems-raamwerk. Het uitgangspunt van dit raamwerk is dat gedrag dat leidt tot gewichtsstijging zowel op een cognitieve als een beredeneerde manier tot stand komen, alsook een direct gevolg kan zijn van (veranderingen in) de omgeving. Het EnRg-raamwerk kan worden gezien als een operationalisatie van het ecologisch denkkader. Er is sprake van meerder typen en niveaus van omgevingsinvloeden, waarvan wordt verondersteld dat deze met elkaar interacteren. De indeling in typen en niveaus van
omgevingskenmerken wordt geoperationaliseerd volgens het ANGELO model. De directe relatie tussen omgeving en gedrag betreft de ‘spontane’, ‘emotionele’ of
‘automatische’ reactie op de omgeving. Bij dit proces speelt planning en redenering een ondergeschikte rol. Veelal gaat het hier om vaste gedragspatronen of routines die
worden uitgevoerd wanneer men in een specifieke omgeving belandt. Het is echter niet zo dat gedrag altijd volledig gepland óf volledig automatisch tot stand komt. Beide vormen moeten binnen het EnRg-raamwerk dan ook worden beschouwd als uitersten op een continuüm, waarbij de meeste omgeving-gedragsprocessen zich tussen deze
uitersten bevinden. Onderzoek op het gebied van interventies ter preventie van overgewicht laten dan ook zien dat zogenoemde multicomponent-interventies de
meeste potentie tot effect hebben. Het is van belang te beseffen dat de mate waarin de omgeving het gedrag beïnvloedt niet voor iedere persoon gelijk hoeft te zijn. In het
EnRg-raamwerk is daarom een aantal ‘moderatoren’ gespecificeerd, die een gefundeerde exploratie en classificatie van dergelijke kenmerken mogelijk maakt
(persoonskenmerken, gedragskenmerken, gewoonten en de omgeving). Het model wordt niet als model betiteld. Het is niet toetsbaar of classificeer baar. Het dient uitsluitend te worden gezien als raamwerk dat kan ondersteunen bij de definitie van een specifiek onderzoek model en het opstellen van specifieke hypothesen.

162
Q

Wat is de Ecologische systeemtheorie?

A

Hoewel door middel van het EnRg-raamwerk hypothesen kunnen worden gesteld over causale relaties en interacties ten aanzien van de rol van de omgeving op gezondheidsgedrag, is de beschouwing van die relaties tamelijk recht-toe-recht-aan. Een kleine omgevingsverandering kan leiden tot een kleine verandering in gedrag, via twee soorten processen. Echter wanneer het samenspel tussen personen, gedrag en niveaus en typen van omgevingsinvloeden nader wordt beschouwd, hebben we het eigenlijk over ecologische systemen. Een systeem kan heel breed en abstract worden gedefinieerd als een ‘complex van interacterende elementen’. Wat overeenkomt tussen die verschillende beschrijvingen is de mate en aard waarin die elementen met elkaar verbonden zijn en samenspelen. Een bijzondere hypothese die ecologische systeemtheorieën hierbij hebben, is dat de impact van een systeem méér is dan de som van de individuele onderdelen. De invloed van een element in een systeem is afhankelijk van de aanwezigheid en werking van andere elementen in het systeem. Dat betekent dus dat zelfs kleine veranderingen in een van de elementen in een systeem kan leiden tot hele grote veranderingen in gedrag. Anderzijds kan een grote verandering in het systeem totaal geen of een kleine gedragsverandering tot gevolg hebben. Dit is dus een groot contrast met de lineaire benadering van sociaal-cognitieve modellen. EnRg lijkt in dat opzicht een stap in de goede richting, maar pas als dat leidt tot een poging om het non-lineaire samenspel tussen de verschillende factoren te
bergrijpen, kun je pas echt spreken van een ecologische benadering.

163
Q

Wat kun je vertellen over de Operationalisatie van modellen?

A

De wijze waarop de concepten binnen de modellen gemeten moeten worden is een vak apart. Overigens zijn er duidelijke verschillen tussen de modellen wat betreft de mate van precisering van de wijze waarop concepten in de modellen gemeten dienen te worden. Met name voor het
Beredeneerd Gedrag Model zijn de aanwijzingen erg gedetailleerd. Men moet nooit vergeten dat iedere operationalisatie van een concept slechts één manier vormt om het desbetreffende concept te meten. De wijze van meten kan van invloed zijn op de uitkomsten die je krijgt en daarmee op de validiteit of geldigheid van het concept, dus de mate waarin de vragen over het desbetreffende concept ook meten wat ze zouden moeten meten.

164
Q

Wat kun je vertellen over Impliciete maten van attitudes?

A

Impliciete maten vormen een manier om attitudes te meten zonder dat de persoon zelf dat invloed op heeft: meestal gaat het om reactietijden. De bekendste vorm is de IAT (Implicit Association Test). Mensen krijgen als taak om stimuluswoorden in te delen. Impliciete maten worden gebruikt bij heel veel onderwerpen op het terrein
van gezondheidsbevordering.
Relaties tussen concepten in een model kunnen er dus in de werkelijkheid wel zijn maar ze kunnen soms niet of moeilijk aangetoond worden bij een bepaalde manier van meten. Ook kunnen relatief tussen concepten worden gevonden die in werkelijkheid niet bestaan. Kortom: het is van belang een onderscheid te maken tussen concepten in een model en het meten van die concepten.

165
Q

Hoe kunnen de modellen worden toegepast in determinantieonderzoek?
Noem 4 aanbevelingen aangaande de toepassing van gedragsverklaringsmodellen.

A
  1. Ken de plek van determinantieonderzoek binnen de planmatige aanpak. Determinantieonderzoek is een essentiële stapo bij het ontwikkelen van een interventie. Determinantieonderzoek staat echter nooit op zichzelf
    maar vormt één stap binnen het gehele proces van het planmatig ontwikkelen van interventies om gezond gedrag te bevorderen. Voorafgaand aan determinantieonderzoek dient epidemiologisch onderzoek de basis te vormen voor het onderzoek naar gedragsdeterminanten. Vervolgens is met determinantenonderzoek nog lang geen interventie ontwikkeld.
  2. Maak een weloverwogen keuze voor het beste theoretisch kader. Het maken van een keuze van een theoretisch kader voor het bestuderen van een onderzoeksvraag is niet altijd eenvoudig. Het aanbod van theoretische perspectieven is groot en elk model heeft zo zijn specifieke voordelen en beperkingen. Niet één theorie is van toepassing op iedere
    onderzoeksvraag. Dat betekent dus dat men als onderzoeker op basis van een onderzoeksvraag moet bepalen wat voor dat specifieke doelgedrag, bij die specifieke doelgroep, in die specifieke situatie het beste theoretische kader is. Dit vereist inzichtelijk vermogen, dat alleen kan worden verkregen door een goede algemene theoriekennis enerzijds en een goede kennis van de specifieke empirische literatuur anderzijds.
  3. Integratie van theorieën en modellen
    Weeg de voor en nadelen tegen elkaar af. Vaak zal het zo zijn dat het doel van onderzoek niet is om een theoretisch model te toetsen, maar om een model of theorie toe te passen om zodoende een optimaal inzicht te krijgen in de determinanten van een gedrag. In dat geval moedigen we de
    onderzoeker aan om buiten de kader van één enkele theorie of model te denken. Immers, de toevoeging van een of meerdere concepten aan een theoretisch kader kan ertoe leiden dat belangrijke nieuwe determinanten aan het licht komen. Door het combineren van verschillende modellen,
    theorieën en concepten kunnen ook weer nieuwe modellen of theorieën ontstaan.
    Het combineren van verschillende theorieën of concepten kan dus relevant zijn. Er kleven echter ook risico’s aan, waar men zich als onderzoeker bewust van dient te zijn. Zo kunnen verbanden of processen die in specifieke theorieën zijn uitgewerkt, uit hun verband worden gehaald door ze in
    een nieuwe context en in samenhang met andere modellen of concepten te herplaatsen. Ook het andere uiterste is mogelijk: door het combineren van verschillende theorieën en modellen kunnen nieuwe modellen ontstaan die zo complex zijn geworden dat toestbaarheid van de betreffende theorie of model onmogelijk is geworden. Voor beide risico’s dient men als onderzoeker te waken.
  4. Houd de veranderbaarheid van potentiële determinanten in het oog. Voor determinantenonderzoek in het kader van gezondheidsbevordering is het van belang om naast de belangrijkheid van determinanten ook de
    veranderbaarheid van potentiële determinanten mee te nemen in de interpretatie van de resultaten. Het is niet zo dat onveranderbare determinanten uitgesloten moeten worden van een onderzoekmodel. Deze factoren kunnen van belang zijn bij het definiëren van een doelgroep of
    een risicogroep. Het is echt wel zo, dat een toegepast onderzoekers zoals een GB’er relatief meer aandacht zal geven aan een determinant die in een later stadium goed veranderbaar is dan aan een determinant die niet of nauwelijks te beïnvloeden is.
166
Q

Begrippen: Klassieke Conditioneringstheorie

A

Stelt dat gedrag is aangeleerd en ontstaan door koppeling van een ongeconditioneerde stimulus aan een
geconditioneerde stimulus (Pavlov).

167
Q

Operante conditioneringstheorie

A

Gedrag kan ook ontstaan door het belonen van gewenste responsen.

168
Q

Sociaal-cognitieve theorie

A

Volgens deze theorie ontstaat gedrag niet alleen door directe beloningsmechanismen, maar kan gedrag ook
ontstaan door indirecte beloningsmechanismen zoals het waarnemen van gedrag van anderen dat beloond
wordt en het imiteren van dit (beloond) gedrag.

169
Q

Automatische gedachten

A

Automatisch gedrag is vaak een reactie op externe stimuli, mensen komen in een context/situatie en reageren automatisch op die context, zonder daar bewust over na te denken. Dat sommige reacties automatisch gebeuren, is essentieel om te overleven. Meestal is dat heel adequaat maar soms leidt het tot problemen.

170
Q

Gewoonten

A

Gewoonten zijn eigenlijk niets anders dan automatisch geactiveerde gedragingen. Dat wil niet zeggen dat
gewoonten niet te beïnvloeden zijn.

171
Q

Reflectieve Impulsieve Model

A

Een duaal-systeemmodel. Het maakt onderscheid in twee aparte systemen (impulsief en reflectief) die met
elkaar interacteren en gezamenlijk ons gedrag sturen. Het model gaat ervan uit dat de basis voor ons gedrag
bestaat uit impulsieve reacties, terwijl reflectieve, beredeneerde overwegingen soms aanvullend zijn, en met
name relevant worden als er een conflict ontstaat tussen gevoel.

172
Q

Proximale determinanten

A

Determinanten die heel dicht verbonden zijn aan het onderzochte gedrag. Meest directe invloed op gedrag.

173
Q

Distale determinanten

A

Staan wat verder van het gedrag af en hebben meer indirecte invloed op het onderzochte gedrag. Vaak
moeilijker te veranderen dan proximale determinanten.

174
Q

Ultieme determinanten

A

Deze staan op nog verdere afstand van het individu, maar kunnen indirect via allerlei tussenliggende processen het gedrag beïnvloeden.

175
Q

Gedragsintentie

A

Met gedragsintentie bedoelen we de mate waarin iemand van plan is om een bepaald gedrag uit te voeren.
Mensen kunnen ook van plan zijn om hun gedrag te veranderen, maar ook om hun huidige gedrag vol te
blijven houden. De gedragsintentie is vaak een resultante van verschillende andere proximale en distale
determinanten. Pas wanneer er voldoende determinanten zijn die positief gerelateerd zijn aan een gedrag,
zullen mensen de intentie hebben om dat gedrag uit te voeren.

176
Q

Motivatie

A

Iemands motivatie ten aanzien van het uitvoeren van een bepaald gedrag kan worden gezien als hoe sterk
iemand gedreven is om dat gedrag uit te voeren.
Motivatie verwijst vooral naar de aard (kwaliteit).

177
Q

Intentie

A

Verwijst naar de sterkte (kwantiteit) van motivatie.

178
Q

Intrinsieke motivatie

A

Hierbij komt de drive uit de persoon zelf. De veronderstelling is dat mensen die meer intrinsiek gemotiveerd zijn, gemakkelijker hun gedrag zullen veranderen, maar vooral ook dat ze een verandering in gedrag gemakkelijker volhouden.

179
Q

Extrinsieke motivatie

A

Hierbij ligt die drive en oorzaak buiten de persoon.

180
Q

Attitude

A

De houding van mensen ten aanzien van onderwerpen. Dat attitudeobject kan een onderwerp zijn, maar ook
een gedrag. Over het algemeen zijn attitudes redelijk stabiel. Attitudes geven mede richting aan gedrag, maar zijn zeker niet gelijk aan gedrag. Attitudes over gedragingen worden mede gevormd op basis van eerdere leerervaringen. Attitudes zijn niet alleen gebaseerd op logische redeneringen en verstandelijke overwegingen, maar ook op diepgewortelde gewoontenen ‘irrationele’ overtuigingen.

181
Q

Uitkomstverwachtingen
(outcome expectations)

A

De specifieke voor- en nadelen die mensen koppelen aan een bepaald gedrag.

182
Q

Multiplicatieve functie

A

Volgens onderzoekers worden attitudes geconstrueerd door de mate waarin men de verschillende overwegingen van toepassing acht op het attitudeobject te vermenigvuldigen met de respectievelijke evaluaties van die overwegingen.

183
Q

Subjectieve norm

A

Hieronder worden de gerecipieerde verwachtingen van belangrijke anderen verstaan. Het uitgangspunt bij de
subjectieve norm is dat wanneer een persoon geen gehoor geeft aan de verwachtingen van de eigen sociale
omgeving, de persoon dan sancties zou kunnen verwachten.
Net als bij attitude is bij de subjectieve norm mogelijk de onderliggende structuur te achterhalen. Subjectieve
norm wordt geconstrueerd door een multiplicatieve functie van en normatieve overwegingen en de mate waarin de persoon geneigd is zich hier iets van aan te trekken.

184
Q

Sociale druk

A

Als er sprake is van een negatieve invloed op het gewenst gedrag

185
Q

Sociale steun

A

Wanneer er een positieve invloed van uitgaat op het gewenste gedrag. Naast emotionele sociale steun kan
sociale steun ook praktisch informatief of materieel zijn.

186
Q

Modelling

A

Het gaat om leren door het observeren van andermans gedrag.

187
Q

Eigen-effectiviteitsverwachting, MGS

A

Staat voor de verwachting die mensen hebben over hun eigen vermogen om een bepaald gedrag uit te
voeren. Dit concept blijkt, samen met de attitude die mensen hebben over een bepaald gedrag, te behoren tot de belangrijkste persoonlijke voorspellers van veel gezondheidsgedragingen. Volgens Bandura kunnen
verwachtingen over de eigen-effectiviteit op drie dimensies varieëren:
1. Magnitude (grootte belang)
De inschatting van de moeilijkheid van de vaardigheden die nozig zijn om het gedrag uit te kunnen voeren.
2. Generality (algemeenheid)
De inschatting van de provlemen die hetzelfde gedrag in verschillende situaties met zich mee kam brengen.
3. Strenght (sterkte)
Mate waarin men het vertrouwen heeft gedrag zelf uit te kunnen voeren. Deze inschattingen hoeven niet
noodzakelijkerwijs met elkaar te corresponderen. Bovendien kan de inschatting erg variëren tussen situaties.

188
Q

Geanticipeerde spijt

A

Gevoelens van spijt of schuld, die mensen verwachten te ervaren als ze nalaten een bepaald gezondheidsgedrag uit te voeren. Als mensen verwachten dat ze zich achteraf schuldig voelen, zal de kans groter zijn dat men het gewenste gedrag zal uitvoeren. Het belang van geanticipeerde spijt als determinant van gedrag is in verschillende situaties aangetoond. Met geanticipeerde spijt kan samenhangen met of gebaseerd op de ‘persoonlijke of morele norm’ die mensen ervaren omtrent een gedrag.

189
Q

Morele norm

A

De perceptie van een individu over de morele correctheid van een gedrag. Mensen voelen soms een persoonlijke verplichting of verantwoordelijkheid oom zich op een bepaalde manier te gedragen. Bij gedragingen waar morele overwegingen een rol spelen, bleek morele norm sterk gerelateerd te zijn aan gedragsintentie en had de morele norm een duidelijke meerwaarde in het verklaren van gedrag. De samenhang van persoonlijke norm met geanticipeerde spijt is duidelijk aanwezig.

190
Q

Gezondheidsvaardigheden

A

Dit begrip geeft weer in hoeverre mensen vaardig zijn om informatie over gezondheid en ziekte te verkrijgen,
te begrijpen, te evalueren en correct toe te passen. Het behelst dus meer dan alleen kennis, maar ook hier
geldt dat kennis een belangrijke basis vormt om gezondheidsvaardig te worden.

191
Q

Big Five

A

Dit concept beschrijft een aantal stabiele persoonlijkheidskenmerken die in wisselende omstandigheden een persoonlijke leidraad vormen voor iemands gedachten en gedrag. De Big Five bestaat uit geen groep van 5 fundamentele persoonlijkheidstrekken, waarbij iedere dimensie bipolair is en varieert tussen telkens twee
uitersten:
- Dominant-extravert versus ondergeschikt-introvert (extraversion)
- Warm-vertrouwens versus koel-achterdochtig (agreeableness)
- Gelijkmatig-zelfverzekerd versus nerveus-temperamentvol (neuroticism)
- Open-nieuwsgierig versus gesloten-ongeïnteresseerd (openness to experience)
- Betrouwbaar-georganiseerd versus onbetrouwbaar-chaotisch (conscientiousness).

192
Q

Omgevingsdeterminant

A

Een factor die als externe stimulus kan dienen om het gedrag ven een individu te bepalen.
Omgevingsdeterminanten vormen de kern van de zogenoemde ‘ecologische benadering’.
1. Fysieke omgeving
De fysieke omgeving verwijst naar de beschikbaarheid van middelen of mogelijkheden om gezond of ongezond gedrag te vertonen (bijvoorbeeld beschikbaarheid van fruit in huis).
2. Sociaal-culturele omgeving
De sociaal-culturele omgeving verwijst naar de sociale en culturele context waarin het gedrag wordt uitgevoerd (bijvoorbeeld ervaren sociale invloeden, opvoedstijl)
3. Economische omgeving
De economische omgeving betreft de kosten die gerelateerd zijn aan het gezonde en ongezonde gedrag (bijvoorbeeld de kosten van drank en sigaretten maar ook gezinsinkomen en economische situatie)
4. Politieke omgeving
De politieke omgeving verwijst naar de regels en wetgeving die het gezondheidsgedrag kunnen beïnvloeden (bijvoorbeeld landelijk beleid tot darmkankerscreening en een rookverbod op de werkplek).

193
Q

Niveaus in de omgeving

A
  1. Microniveau
    De meest proximale omgevingsfactor vaak aangeduid als behavioural setting. Het verwijst naar de specifieke
    plek waar het gedrag wordt uitgevoerd zoals school/werkplek. Het gedrag van de directe omgeving en de
    aan- of afwezigheid van faciliteiten in de directe omgeving spelen een belangrijke rol.
  2. Mesoniveau
    Betreffen bredere of familie en de nabije omgeving. De aanwezigheid van lokale winkels, de mate van
    hechting e.d. Invloeden op dit niveau zijn vaak niet direct op het gedrag, maar bieden eerder een context
    waarin het gerag gemakkelijker of juist minder gemakkelijker kan plaatsvinden.
  3. Macroniveau
    Betreft het bredere systeem dat gedrag kan beïnvloeden via economische ingrepen, culturele normen en
    waarden en politieke of industriële acties bijvoorbeeld gezondheidszorgsystemen.
194
Q

Theorie

A

Is meer algemeen en universeel, daardoor vaak ook abstracter en moeilijker toe te passen.

195
Q

Model

A

Is meer specifiek, concreet, intuïtief en visualiseerbaar, het kan gemakkelijker toegepast worden en maakt minder gebruik van vooronderstellingen. Een model is daarmee vaak een concretisering of een toepassing van een aantal theoretische vooronderstellingen.

196
Q

Sociaal-Cognitieve theorie

A

Ontwikkeld door Bandura als een verdere uitwerking van de
sociale leertheorie. Volgens deze theorie wordt menselijk gedrag in vergaande mate bepaald door de verwachtingen die men van een gedrag heeft. Verschillende verwachtingen spelen een rol:
- Verwachtingen over de consequenties van gebeurtenissen
in de sociale en fysieke omgeving zonder dat er sprake is
vaneen persoonlijke actie of een gedragsverandering (situation- outcome expectancies).
- Verwachtingen over de consequenties van persoonlijke acties of gedragsverandering (action-outcome expectancies).
- Verwachtingen over of men in staat een bepaald gedrag uit te voeren (self-efficacy of eigen-efffectiviteitsverwachting).
* Het begrip ‘eigen-effectiviteitsverwachting’ is een centraal begrip in de SCT.
* Gedrag is dynamisch.
* Gedrag is het gevolg van de continue interacties en beïnvloeding tussen aspecten van de omgeving, de persoon en het gedrag van dat persoon.
* De persoon kan zowel onder invloed staan van de omgeving als deze omgeving veranderen. De
verschillende aspecten zijn dus elkaars determinanten: ‘wederzijds determinisme’.
* Leren door observatie is van belang.
* Eigen controle of self-control centraal stelt mensen in acht in te functioneren.

197
Q

Beredeneerd gedrag model

A

Een vervolg op de theorie van gepland gedrag. In het
BGM wordt gesteld dat gedrag het beste te voorspellen is
door andere mensen te vragen of zij van plan zijn om dat
gedrag te vertonen: de gedragsintentie. Deze wordt
bepaald door:
1. De eigen opvattingen
2. Opvattingen van anderen: de ervaren norm (perceived
norm), die bestaat uit subjectieve norm (subjective/injuctieve norm; wat denken anderen?) en de descriptieve norm (wat denk ik dat andere doen?).
3. De inschatting van eigen mogelijkheden het gedrag uit
te voeren: waargenomen gedragscontrole (perceived
behavioral control).
* Achtergrondvariabelen, sociaal-demografische factoren en informatiefactoren worden verondersteld het gedrag vooral indirect te beïnvloeden via de drie determinanten en de
gedragsintentie.
* Attitudes, subjectieve normen en waargenomen gedrag controle bepalen de intentie tot het gedrag voordat het gedrag vertoont is.
* Er is ook een directe invloed verondersteld van waargenomen gedragscontrole op gedrag.
* In de meest recente versie van het model is nog een extra determinant toegevoegd: ‘daadwerkelijke controle’ die een persoon heeft over zijn gedrag, die wordt bepaald door
vaardigheden van een persoon en door omgevingsfactoren.
* Het model verondersteld dat deze ‘daadwerkelijke controle’ de invloed van intentie naar gedrag direct kan beïnvloeden, los van de andere variabelen. Daarnaast heeft deze nieuwe determinant een indirecte relatie met gedrag, omdat de daadwerkelijke controle de waargenomen
gedragscontrole kan beïnvloeden.
* Het model gaat uit van een feedbackloop van gedrag naar de drie hoofddeterminanten. Globaal geldt echter wel dat het BGM beter voorspelt en verklaart naarmate het gedrag beter gespecificeerd is naar:
- De actie
- Het doel van de actie
- De context waarin het gedrag moet plaatsvinden
- Het tijdstip van de actie
Bovendien is er sprake van een betere voorspelling wanneer de periode tussen het vaststellen van de determinanten en de uitvoering van het gedrag dat men wil voorspellen niet te lang is.

198
Q

I-Change model

A

In het I-Change model zijn verschillende theorieën en modellen additioneel geïntegreerd in een breed model
dat stelt dat er bij gedragsverandering verschillende fasen te onderscheiden zijn:
1. Pre-motivationele fase (kennis, bewustzijn & risicopercepties)
2. Motivationele fase
3. Post-motivationele fase (hoe intentie optimaal omzetten in gedrag met behulp van
zelfregulatietechnieken).
Ook laat het model zien dat dit proces beïnvloed wordt door allerlei predisponerende factoren.

199
Q

Het Health Belief model

A

De centrale gedacht in het model is dat het besluit van
mensen om bepaald gezond gedrag te vertonen, wordt
bepaald door de ervaren gezondheidsdreiging en de
evaluatie van het aanbevolen gedrag. Mensen zullen
geneigd zijn zicht te laten screenen, vaccineren, het
advies van hun arts op te volgen of zich anderszins
preventief te gedragen wanneer zij denken dat:
- De dreiging van het gezondheidsprobleem groot
is (waargenomen dreiging). (waargenomen vatbaarheid &waargenomen ernst). - Hetgeen zij kunnen doen inderdaad effectief is om de kans op of de ernst van de
gezondheidsproblemen te verminderen (gedragsevaluatie).
(waargenomen voordelen versus waargenomen barrières).
* Steeds duidelijker wordt dat een toevoeging van een variabele aan het model die ingaat op de mate waarin men zichzelf in staat acht het desbetreffende gedrag uit te voeren, het model meer kracht geeft.

200
Q

Protectie Motivatie theorie

A

Gedrag dat gericht is op het beschermen van de
eigen gezondheid wordt aangeduid met de term
‘adaptieve respons’, gedrag dat niet goed is voor de
gezondheid wordt de ‘maladaptieve repsons’
genoemd. PMT onderscheid twee processen die het gevolg
kunnen zijn van de ervaring van een bedreiging van
de gezondheid:
1. Een proces dat gericht is op het inschatten van dreiging
2. Een proces dat gericht is op het inschatten van
demogelijkheden om met de dreiging om te gaan
(inschatting coping strategieën).
* In het geval van een gezondheidsbedreiging is een aantal aspecten van belang, zoals de mate waarin men vatbaar is voor de ziekte (de eigen kwetsbaarheid of de persoonlijke kans op de desbetreffende ziekte) en de ernst van de desbetreffende ziekte.
* Naarmate de dreiging hoger wordt ingeschat (hoge risicoperceptie), zal dit leiden tot een grotere motivatie om zich tegen de dreiging te beschermen. Voordelen van de maladaptieve respons (intrinsieke en extrinsieke beloningen) vergroten de kans dat de adaptieve respons niet wordt
uitgevoerd.
* In het proces dat gericht is op het evalueren van de mogelijkheden om met de dreiging om te gaan zijn met name de volgende twee aspecten van belang:
1. De verwachting van het individu dat de aanbevolen respons kleidt tot een vermindering van de dreiging (responseffectiviteit)
2. De verwachting van het individu dat hij of zij in staat is de aanbevolen respons uit te voeren (eigen-effectiviteitsverwachting).
* De kans op een adaptieve respons wordt groter wanneer een persoon zowel de respons als de
eigen-effectiviteitsverwachting hoger schat, terwijl de ingeschatte nadelen van het gewenste gedrag beperkt zijn.

201
Q

De Self-determination Theory

A

SDT heeft tot doel de relatie te beschrijven tussen motivatie en gedrag, waarbij gekeken wordt naar de invloed van allerlei factoren als individuele verschillen in motivatie
oriëntatie, contextuele invloeden en interpersoonlijk
percepties. Het centrale doel van deze
theorie betreft de differentiatie in verschillende vormen van motivatie, welke varieert van zelfbepaalde autonome motivatie naar meer gecontroleerde vormen van motivatie,
tot een situatie van afwezige motivatie (a-
motiavtion). * De aanname in de theorie is dat een intrinsieke motivatie het meest waardevol is bij de uitvoering
van gedrag. SDT onderscheid vier vormen van extrinsieke motivatie die elk een kwalitatief andere impact hebben op het uitvoeren van gedrag:
1. Externe regulatie
Gedrag uitvoeren om beloningen te krijgen of straffen te vermijden.
2. Geïntrojecteerde regulatie
Hierbij koppelen mensen hun eigenwaarde aan het uitvoeren van bepaald gedrag. Negatieve gevoelens
vermijden en positieve gevoelens ervaren.
3. Geïdentificeerde regulatie
Mensen identificeren zich met de reden voor het gedrag.
4. Bij de vierde type van extrinsieke motivatie, hebben mensen de reden voor het gedrag volledig geïntegreerd en wordt gedrag uitgevoerd omdat het onderdeel is van het
dagelijkse gedragspatroon en waardensysteem. Het uitvoeren van het gedrag, maar vooral het volhouden ervan zal gemakkelijk gerealiseerd worden naarmate mensen meer autonoom gemotiveerd zijn. De SDT stelt dat mensen drie psychologische basisbehoeften hebben die belangrijk zijn voor het ontwikkelen van motivatie:
* Behoefte aan autonomie Mensen willen gedrag uitvoeren waarbij ze het gevoel hebben zelf keuzes te kunnen maken.
* Behoefte aan competentie Mensen willen zich bekwaam en vol zelfvertrouwen voelen over het betreffende gedrag.
* Behoefte aan verbondenheid Mensen willen zich verbonden voelen met en begrepen voelen door anderen.
Door maximaal aan deze behoefte te voldoen, worden de omstandigheden gecreëerd die optimaal zijn voor
het ontwikkelen van een meer autonome, intrinsieke motivatie.

202
Q

ANGELO model

A

Specifiek ontwikkeld om zogenaamde ‘obesogene’ omgevingen in kaart te brengen. Het richt zich op
omgevingsdeterminanten van gedrag dat leidt tot een hogere energie-inname (voeding) en/of tot een laag energieverbruik (bewegen). Het model is evenwel goed bruikbaar voor toepassing op een breder scala aan
gezondheidsgedragingen. ANGELO combineert de vier typen omgevingsfactoren met twee niveaus van omgevingsinvloeden. Het microniveaus behelst de behavioral settings waarbinnen het gedrag wordt
uitgevoerd. Hogere niveaus van omgevingsinvloeden zijn samengevoegd binnen het macroniveau.
* Door het systematisch invullen van het raamwerk wordt de gebruiker gedwongen om na te denken over alle mogelijke typen omgevingsinvloeden op verschillende niveaus. Bovendien kan op die manier inzicht worden verkregen in de belangrijkste typen omgevingsdeterminanten van een specifiek gedrag en kunnen eventuele lacunes in de wetenschappelijke kennis worden blootgelegd.
* Dit model moet dus ook vooral worden geïnterpreteerd als denkkader of raamwerk om omgevingsinvloeden te classificeren.

203
Q

Environmental Research framework for weight Gain
prevention (EnRG)

A

EnRg is een dual-systems-raamwerk. Het uitgangspunt van
dit raamwerk is dat gedrag dat leidt tot gewichtsstijging
zowel op een cognitieve als een beredeneerde manier tot
stand komen, alsook een direct gevolg kan zijn van
(veranderingen in) de omgeving.
* Het EnRg-raamwerk kan worden gezien als een
operationalisatie van het ecologisch denkkader. Er is
sprake van meerder typen en niveaus van omgevingsinvloeden, waarvan wordt verondersteld dat
deze met elkaar interacteren.
* De indeling in typen en niveaus van
omgevingskenmerken wordt geoperationaliseerd volgens
het ANGELO model.
* De directe relatie tussen omgeving en gedrag betreft de ‘spontane’, ‘emotionele’ of ‘automatische’ reactie op de omgeving. Bij dit proces speelt planning en redenering een ondergeschikte rol.
* Veelal gaat het hier om vaste gedragspatronen of routines die worden uitgevoerd wanneer men in een specifieke omgeving belandt.
* Beide vormen moeten binnen het EnRg-raamwerk dan ook worden beschouwd als uitersten op een continuüm, waarbij de meeste omgeving-gedragsprocessen zich tussen deze uitersten bevinden.

204
Q

Artikel The theory of planned behavior and binge drinking among undergraduate students: Assessing the impact of habit strength (Norman). Wat staat in de introductie?

A

Overmatig alcoholgebruik gedurende een langere periode kan leiden tot ernstige gezondheidsproblemen. Er zijn ook meer directe negatieve sociale en gezondheidsgevolgen die kunnen voortvloeien uit overmatig drinken in een enkele sessie, waaronder ongevallen. De kosten van aan alcohol
gerelateerde misdaad en asociaal gedrag worden geschat op meer dan £ 7 miljard per jaar. Bingedrinken is een veelvoorkomend gedrag in het VK, vooral onder jongeren. Er is vastgesteld dat de prevalentie van binge-drinken hoger is onder universiteitsstudenten dan onder hun niet-
studentengenoten. Het terugdringen van binge-drinken is een belangrijk onderdeel van de alcoholbeperkingsstrategie van de regering in Engeland. Om effectieve interventies te ontwikkelen, is onderzoek nodig om de belangrijkste psychosociale determinanten van binge drinken te identificeren. De huidige studie is gebaseerd op de theorie van gepland gedrag (TPB) om de intenties en het gedrag van binge-drinken bij niet-gegradueerde studenten te onderzoeken. Volgens de TPB is de proximale determinant van gedrag de intentie die de motivatie of het besluit van de persoon om te handelen vertegenwoordigt. De bedoeling is op zijn beurt bepaald door drie factoren.
* Ten eerste is de houding van de persoon ten opzichte van het uitvoeren van het gedrag die een algemene positieve of negatieve evaluatie van het uitvoeren van het gedrag weerspiegelt.
* Ten tweede is het de subjectieve norm die de perceptie van de persoon weerspiegelt of belangrijke anderen zouden willen dat hij of zij zich met het gedrag zou bezighouden.
* Ten derde is het de waargenomen gedragscontrole die de perceptie van de persoon weerspiegelt van de mate waarin interne en externe factoren gedragsprestaties kunnen vergemakkelijken of belemmeren.

205
Q

Voor zover mensen accuraat zijn in hun perceptie van controle wordt verwacht dat waargenomen gedragscontrole ook een direct effect heeft op gedrag. Er wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen zelfeffectiviteit, dat verwijst naar het vertrouwen van de persoon in hun vermogen om het gedrag uit te voeren, en waargenomen controle, wat verwijst naar de perceptie van de persoon over de hoeveelheid controle die hij heeft over het
uitvoeren van het gedrag. Waarop is de TPB toegepast?

A

De TPB is toegepast op de voorspelling van verschillende alcoholgerelateerde gedragingen, waaronder binge-drinken onder niet-afgestudeerde studenten. Ondanks het vermogen van de TPB om een significante hoeveelheid variantie in gedrag te verklaren, is een veelgehoorde kritiek op het model het onvermogen om rekening te houden met de sterke relatie tussen gedrag in het verleden en toekomstig gedrag. Gedrag uit het verleden
blijkt vaak een direct effect te hebben op toekomstig gedrag dat niet wordt gemedieerd door de TPB. Conner en Armitage (1998) schatten dat gedrag in het verleden gemiddeld nog eens 13% van de variantie in toekomstig gedrag verklaart, bovenop de invloed van de TPB. Er is ook gevonden dat gedrag in het verleden de extra variantie in TPB-onderzoeken naar binge-drinken verklaart. Wanneer gedrag uit het verleden een direct effect blijkt te hebben op toekomstig gedrag, wordt meestal aangenomen dat het de werking van gewoonten weerspiegelt.

206
Q

Er zijn echter een aantal problemen met deze versie van de relatie tussen gedrag uit het verleden en toekomstig gedrag. Welke?

A
  • Ten eerste kan het directe effect van gedrag uit het verleden op toekomstig gedrag eenvoudigweg aangeven dat de TPB niet voldoende is en dat er rekening moet worden gehouden met andere sociaal-cognitieve variabelen.
  • Ten tweede delen metingen van gedrag in het verleden en in de toekomst typisch methodevariantie, niet gedeeld door metingen van de TPB-constructen, wat de sterke relatie tussen gedrag uit het verleden en toekomstig gedrag kan verklaren.
  • Ten derde, het afleiden van het bestaan van gewoonte uit een sterke correlatie tussen gedrag in het verleden en toekomstig gedrag, en vervolgens dit concept gebruiken om de sterke correlatie te verklaren, houdt cirkelredenering in. Vanuit een theoretisch perspectief is gedrag in het verleden een lege constructie die weinig toevoegt aan ons begrip van de determinanten van gedrag. Bovendien heeft de
    wetenschap dat gedrag uit het verleden een sterke voorspeller is van toekomstig gedrag vanuit praktisch oogpunt geen implicaties voor interventies, aangezien het niet mogelijk is om gedrag uit het verleden te veranderen.
207
Q

Om de rol van gewoonteprocessen in gedrag zoals binge drinken te onderzoeken, is het noodzakelijk om een directe meting van gewoontesterkte te hebben. Wat suggereerde Triandis?

A

Triandis (1977) suggereerde dat de frequentie van gedrag uit het verleden zou kunnen worden gebruikt om de sterkte van gewoontes te meten. Echter, zoals Mittal stelt: “herhaald optreden is noodzakelijk voor de vorming van gewoonte, maar is geen gewoonte zelf”. Het gebruik van
de frequentie van gedrag in het verleden als maatstaf voor gewoontesterkte slaagt er niet in om alle bepalende kenmerken van een gebruikelijke reactie te vangen. Gewoontegedragingen worden vaak uitgevoerd, maar ze worden ook automatisch uitgevoerd als reactie op stabiele
omgevingssignalen. Bovendien, aangezien gewoonten een integraal onderdeel zijn van de manier waarop mensen hun dagelijks leven, kunnen ze ook een afspiegeling zijn van iemands identiteitsgevoel. Verplanken en Orbell (2003) ontwikkelden de Self-Report Habit Index (SRHI) om meta-
cognities met betrekking tot de belangrijkste kenmerken van de gewoonte-constructie te beoordelen; namelijk een geschiedenis van herhaling, automatisme en het uitdrukken van identiteit. Er is gevonden dat de SRHI correleert met een responsfrequentiemaat voor gewoontesterkte en met
de frequentie van gedrag in het verleden. Daarnaast is gevonden dat de SRHI directe effecten heeft op toekomstig gedrag naast de effecten van sociale cognitieve variabelen, hoewel tot op heden geen studies hebben getest of gewoontesterkte de extra variantie in binge-drinkgedrag verklaart. Een aantal studies hebben de interactie tussen gewoontesterkte en intentie onderzocht bij het voorspellen van gezondheidsgerelateerd gedrag. Volgens Triandis (1977) wordt nieuw gedrag waarschijnlijk bepaald door intentie, terwijl herhaald gedrag waarschijnlijk wordt bepaald door
gewoontesterkte. Er wordt dus een wisselwerking verwacht tussen intentie en gewoontesterkte bij het voorspellen van toekomstig gedrag; gewoontesterkte zou de intentie-gedragsrelatie zodanig moeten modereren dat intentie een zwakkere voorspeller wordt van toekomstig gedrag
naarmate de sterkte van de gewoonte toeneemt.

208
Q

Bingedrinken onder niet-afgestudeerde studenten heeft veel van de bepalende kenmerken van gewoontegedrag en wordt als gevolg daarvan waarschijnlijk voorspeld door gewoontesterkte. Wat wordt hier verder over gezegd?

A

Ten eerste is binge drinken op de universiteit een veelvoorkomend gedrag. Ten tweede melden
studenten vaak dat ze binge-drinken in reactie op signalen uit de omgeving. Norman et al. (1998) ontdekten dat studenten die aan binge-drinken deden, vaker een reeks externe factoren noemden (bijvoorbeeld op een feestje zijn) als faciliterende factoren. Alcohol is een prominent onderdeel van de universitaire cultuur en is aanwezig bij de meeste sociale functies. Ten derde is binge drinken nauw verbonden met het identiteitsgevoel van studenten. Studenten melden dat binge-drinken een verwacht en integraal onderdeel is van hun studentenidentiteit, en een fase vertegenwoordigt die waarschijnlijk zal stoppen of afnemen na het verlaten van de universiteit. De huidige studie probeerde de TPB toe te passen op de voorspelling
van intenties en gedrag van binge-drinken en om te testen of gewoontesterkte extra variantie in binge-drinkgedrag verklaart en de relatie tussen binge-drinkintenties en gedrag modereert. Er werd voorspeld dat de TPB significante hoeveelheden variantie in zowel de intenties als het gedrag
van binge-drinken zou verklaren, maar dat de sterkte van de gewoonte extra variantie zou verklaren. Verder werd voorspeld dat gewoontesterkte de relatie tussen intenties voor binge-drinken en gedrag zou matigen, zodat de sterkte van de intentie-gedragsrelatie zwakker zou worden
naarmate de gewoontesterkte toenam.

209
Q

Wat was de conclusie van Norman?

A

Concluderend komen de huidige bevindingen overeen met eerdere studies die de TPB hebben toegepast in relatie tot binge drinken onder studenten. Vooral de houding van studenten ten opzichte van binge-drinken en hun gevoel van zelfeffectiviteit bleken belangrijke determinanten
van binge-drinkintenties, die op hun beurt binge-drinkgedrag voorspelden. Er werd echter gevonden dat een maatstaf voor gewoontesterkte extra variantie in binge-drinkgedrag verklaart, in overeenstemming met het idee dat binge-drinken een gedrag is dat vaak wordt uitgevoerd als reactie op sterke contextuele signalen. De huidige bevindingen suggereren dat binge-drinken onder studenten onder controle staat van zowel opzettelijke als gewoonte processen. Interventies moeten daarom gericht zijn op zowel de motiverende als de omgevingsfactoren die bingedrinken bevorderen.

210
Q

Wat is de Self-Report Habit Index (SRHI)?

A

Ontwikkeld om meta-cognities met betrekking tot de belangrijkste kenmerken van de gewoonte-constructie te
beoordelen; namelijk een geschiedenis van herhaling, automatisme en het uitdrukken van identiteit.
De twaalf-item Self-Report Habit Index (SRHI) is de meest populaire maatstaf voor gewoonten die verband houden met de energiebalans. Deze maatstaf kenmerkt gewoonte door automatische activering, gedragsfrequentie en relevantie voor de eigen identiteit.

211
Q

Development of a web-based brief alcohol intervention in reducing heavy drinking among college students: an
Intervention Mapping approach (Voogt). Wat staat in de introductie van het artikel?

A

Alcoholgebruik onder jongvolwassenen wordt in de meeste westerse landen erkend als een groot probleem voor de volksgezondheid met hoge sociale en economische kosten. Nederland kent een drinkcultuur waarin individuen in vergelijking met andere westerse landen op relatief jonge
leeftijd regelmatig beginnen te drinken en relatief snel overgaan naar zwaar drinkgedrag tijdens de overgang van de adolescentie naar de jongvolwassenheid. Zwaar drinken kan jonge volwassenen, vooral studenten die zijn aangesloten bij broederschappen en studentenverenigingen, een verhoogd risico geven op het ontwikkelen van gezondheidsgerelateerde gevolgen op korte en lange termijn, waaronder riskant seksueel gedrag, hersenbeschadiging, problematisch alcoholgebruik op volwassen leeftijd, leverbeschadiging en verschillende soorten kanker ontstaat. De zware drinkpraktijken van Nederlandse jongvolwassenen vragen dringend om adequate interventies die hen zouden stimuleren om hun
alcoholgebruik te veranderen. De huidige nationale alcoholpreventieprogramma’s zijn voornamelijk gericht op jongeren in het secundair onderwijs en hun ouders. De meeste jongeren die jonger zijn dan 18 jaar volgen het voortgezet onderwijs en zijn relatief goed te bereiken op school. Echter, nadat adolescenten 18 worden, neemt de prevalentie van alcoholgebruik aanzienlijk toe.
Ironisch genoeg wordt er in Nederland minder systematisch aandacht aan preventie besteed aan deze belangrijke leeftijdsgroep. Dit komt mede door de toenemende moeilijkheid om jongeren via scholen te bereiken. Toch is er een duidelijke behoefte aan alcoholpreventie voor
jongvolwassenen van 18-24 jaar. De huidige studie beschrijft de theorie en evidence-based ontwikkeling van de What Do You Drink (WDYD) web-based korte alcoholinterventie
voor Nederlandse zwaar drinkende jongvolwassenen in de leeftijd van 18-24 jaar die gemotiveerd zijn om hun drinkgedrag te veranderen. Onze definitie van zwaar drinken is gebaseerd op metingen van zwaar alcoholgebruik en bingedrinken. Zwaar alcoholgebruik wordt gedefinieerd als
een gemiddelde consumptie van meer dan 14 of 21 glazen standaard alcoholeenheden per week voor respectievelijk vrouwen en mannen. Bingedrinken wordt gedefinieerd als het drinken van vijf of meer glazen standaard alcoholeenheden bij één drinkgelegenheid, minstens één keer per week.

212
Q

Wat is het IM-protocol volgens het artikel?

A

Het Intervention Mapping (IM)-protocol is een stapsgewijze benadering om het geplande proces voor theorie en evidence-based ontwikkeling, implementatie en evaluatie van gezondheidsbevorderende interventies te beschrijven. IM borduurt voort op de vijfde fase van het PRECEDE –
PROCEED-model, maar het is geen theoretisch kader op zich, en het is nog niet geëvalueerd of vergeleken met andere planningskaders voor gezondheidsbevordering. Webgebaseerde korte alcoholinterventies ontwikkeld op basis van theorie en bewijs zijn beperkt. Dit maakt het moeilijk om de effectieve kenmerken van de interventie te identificeren, om effectieve kenmerken te relateren aan effectgroottes, of om de interventies in verschillende situaties te repliceren. Studies die de ontwikkeling van korte alcoholinterventies op internet hebben gedocumenteerd, beschrijven voornamelijk de theoretische basis, structuur en/of inhoud van de interventie. Deze onderzoeken beschrijven echter niet het geplande proces voor
de ontwikkeling, implementatie en evaluatie van dit soort interventies, terwijl een geplande procedure de kans op succes kan vergroten. De gedetailleerde beschrijving van het geplande proces voor de ontwikkeling, implementatie en evaluatie van een interventie, die uniek is voor IM en
heeft een incrementele waarde boven deze vergelijkbare benaderingen. Daarom is in de eerste versie de 5 stappen van het IM-protocol toegepast. Dit is de eerste studie die IM gebruikt om een interventie op het gebied van alcoholpreventie te ontwikkelen.

213
Q

Wat werd in het artikel verteld over een Need Assesment?

A

Voorafgaand aan het begin van het IM-proces is het essentieel om een behoefteanalyse (NA) uit te voeren om het gezondheidsprobleem, de gedragsrisicofactoren en de bijbehorende individuele en omgevingsdeterminanten voor de risicodoelpopulatie te identificeren. Het eindproduct van
de NA is de gewenste gedragsuitkomst, die moet worden gedefinieerd in termen van gewenste vermindering van het gezondheidsprobleem. De huidige studie identificeerde zwaar drinken onder Nederlandse studenten in de leeftijd van 18-24 jaar als het gezondheidsprobleem. Verschillende
individuele en omgevingsdeterminanten houden verband met zwaar drinken. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat sociale normen verband houden met zwaar drinken onder studenten in de leeftijd van 17-25 jaar. Het is algemeen bekend dat jongvolwassenen die hogere beschrijvende
normen voor alcoholgebruik aangeven, meer geneigd zijn om zelf zwaar te drinken. Associaties tussen injunctieve normen en zwaar drinken zijn beperkter en minder consistent, mogelijk vanwege het subjectieve karakter van injunctieve normen. Daarom gebruiken korte alcoholinterventies voornamelijk beschrijvende normen in plaats van injunctieve normen. Een aanzienlijk aantal onderzoeken heeft aangetoond dat alcoholverwachtingen verband houden met zwaar drinken. Alcoholverwachtingen
verwijzen naar opvattingen over de positieve of negatieve cognitieve, affectieve of gedragseffecten van alcohol. Positieve verwachtingen vormen een belangrijk onderdeel van de motivatie om te drinken, terwijl negatieve verwachtingen een belangrijk onderdeel vormen van de motivatie om te drinken. Hoe positiever iemands alcoholverwachtingen, hoe zwaarder men drinkt en hoe groter de kans op zwaar drinken. De verwachting van
alcohol bleek vooral belangrijk te zijn bij adolescenten die nog moeten beslissen om te gaan drinken. Aan de andere kant bleken drinkmotieven belangrijker dan alcoholverwachtingen. Er is ook aangenomen dat de houding ten opzichte van drinken verband houdt met zwaar drinken. Onderzoek heeft uitgewezen dat jonge volwassenen die een laag risico en hoge voordelen van alcohol ervaren, meer geneigd zijn om alcohol te
consumeren. Daarentegen zijn jongvolwassenen minder geneigd om zwaar te drinken als ze een positieve houding en verwachting hebben ten aanzien van van nature voorkomende alcoholvrije activiteiten, zoals studeren. Het vergroten van kennis over de gezondheidsgevolgen van alcohol kan jongvolwassenen helpen om de risico’s die samenhangen met alcoholgebruik beter in te schatten. Zelfeffectiviteit bij het weigeren van drinken
wordt geïdentificeerd als de laatste determinant van zwaar drinken. Jongvolwassenen met een lage self-efficacy om zwaar drinken in sociale situaties te vermijden, hebben meer kans om zwaar te drinken, terwijl een hoge self-efficacy voor alcoholweigering een lagere hoeveelheid en frequentie van drinken voorspelt, en ook minder problemen ervaart.

214
Q

Uit welke stappen bestond de intervention mapping?

A

Step 1: Definition of proximal programme objectives
Step 2: Selection of intervention methods and strategies
Step 3: Programme plan
Step 4: Adaptation and implementation plan
Step 5: Evaluation plan

215
Q

Wat was de conclusie van de studie?

A

De huidige studie is de eerste die het geplande proces beschrijft voor de ontwikkeling, implementatie en proces- en effectevaluatie van een webgebaseerde korte alcoholinterventie op basis van de IM-benadering. Sterke punten van IM zijn dat WDYD is ontwikkeld op basis van theorie en empirisch bewijs, waardoor andere programmaplanners de cruciale elementen kunnen identificeren en behouden om de interventie te vertalen naar nieuwe populaties en/of instellingen. Bovendien is WDYD als gevolg van IM afgestemd op de doelpopulatie, wat de kans op effectiviteit van de interventie zou moeten vergroten omdat er minder overbodige informatie wordt gegeven, de vertrouwelijkheid van gebruikers wordt gewaarborgd en rekening wordt gehouden met de fasen van het gedragsveranderingsproces. Ten slotte zorgde het gebruik van IM voor de deelname en betrokkenheid van de programmaplanners tijdens alle fasen van het project, waardoor de samenwerking tussen de programmaplanners werd verbeterd.

216
Q

Welke begrippen uit het artikel van Voogd zijn handig om te onthouden?

A

What Do You Drink (WDYD)= Een web-based korte alcoholinterventie voor Nederlandse zwaar drinkende jongvolwassenen in de leeftijd van 18- 24 jaar die gemotiveerd zijn om hun drinkgedrag te veranderen.
Zwaar alcoholgebruik= Gedefinieerd als een gemiddelde consumptie van meer dan 14 of 21 glazen standaard alcoholeenheden per week voor respectievelijk vrouwen en mannen.
Bingedrinken= Gedefinieerd als het drinken van vijf of meer glazen standaard alcoholeenheden bij één drinkgelegenheid,
minstens één keer per week.
Intervention Mapping (IM)-protocol= Een stapsgewijze benadering om het geplande proces voor theorie en evidence-based ontwikkeling, implementatie en evaluatie van gezondheidsbevorderende interventies te beschrijven. IM borduurt voort op de vijfde fase van het PRECEDE –PROCEED-model. IM is een praktisch instrument gebleken bij de ontwikkeling van interventies gericht op voeding, preventie van gewichtstoename, zonbescherming, hiv- en zwangerschapspreventie en baarmoederhalskankerscreening.
Alcoholverwachtingen= Verwijzen naar opvattingen over de positieve of negatieve cognitieve, affectieve of gedragseffecten van alcohol. Positieve verwachtingen vormen een belangrijk onderdeel van de motivatie om te drinken, terwijl negatieve verwachtingen een belangrijk onderdeel vormen van de motivatie om te drinken. Hoe positiever iemands alcoholverwachtingen, hoe zwaarder men drinkt en hoe groter de kans op zwaar drinken. De verwachting van alcohol bleek vooral belangrijk te zijn bij adolescenten die nog moeten beslissen om te gaan drinken.
Korte alcoholinterventies= Zijn in de tijd beperkte preventieve consultaties die zich richten op vroege opsporing van problematisch alcoholgebruik en de motivatie van niet-behandelingzoekende zware drinkers om hun gedrag te veranderen of behandeling te zoeken. Dit soort interventies is gebaseerd op principes van motiverende gespreksvoering (MI) en modellen voor sociale beïnvloeding.
De presentatie van afwijkende persoonlijke informatie om iemands motivatie te vergroten om zijn of haar
drinkgedrag te veranderen of aan te passen, is over het algemeen een centraal onderdeel van korte
alcoholinterventies. Daarom bestaan de meeste korte alcoholinterventies uit twee delen (i) een
screeningsprocedure en (ii) gepersonaliseerde feedback op basis van de screeningsuitkomsten.

217
Q

Probeer vanuit de operante conditionering aan te geven hoe men het fietsen naar het werk zou kunnen stimuleren.

A
  • een filmpje maken waarbij collega’s die al met de fiets naar het werk gaan, de voordelen van het fietsen noemen
  • het goedkoop aanbieden van een fiets om mensen te stimuleren in de toekomst vaker de fiets naar het werk te gebruiken
  • fietsen naar het werk belonen door het aantal kilometers dat men wekelijks fietst om te zetten in kilometervreterpunten die men kan
    besteden aan gezonde producten (juist)
    Het juiste antwoord is: fietsen naar het werk belonen door het aantal kilometers dat men wekelijks fietst om te zetten in kilometervreterpunten die
    men kan besteden aan gezonde producten. Volgens de Operante Conditioneringstheorie kan gedrag ontstaan door het belonen van gewenste
    responsen.
  • mensen een overeenkomst laten tekenen waarbij ze aangeven dat ze twee dagen per week op de fiets naar het werk gaan
218
Q

Wat is volgens u het belangrijke verschil tussen conditioneringstheorieën en sociaalcognitieve theorieën?

A

Bij conditioneringstheorieën wordt niet gekeken naar achterliggende motivationele processen van gedrag, bij sociaalcognitieve theorieën juist wel. Volgens de sociaalcognitieve theorieën kan gedrag ook ontstaan door indirecte beloningsmechanismen, zoals het waarnemen van gedrag van anderen dat beloond wordt, en het stimuleren van dit (beloond) gedrag.

219
Q

Het model voor beredeneerd gedrag voorspelt en verklaart gedrag beter als

A
  • Men de determinanten op een specifieker niveau meet dan het gedrag.
  • Het gaat om geautomatiseerde gedragingen.
  • Het gedrag gespecificeerd is naar de context waarin het moet plaatsvinden (juist).
    Het juiste antwoord is: als het gedrag gespecificeerd is naar de context waarin het moet plaatsvinden. In het studieboek op bladzijde 107 worden de actie, het doel van de actie en het tijdstip van de actie ook nog genoemd als factor die het gedrag beter voorspellen en verklaren naarmate het
    gedrag beter in die termen is gespecificeerd.
  • Het gedrag op een specifieker niveau wordt gemeten dan de determinanten.
220
Q

Welke uitspraak over ecologische modellen is juist?

A
  • De ecologische modellen gaan ervan uit dat de verbanden tussen omgevingsdeterminanten en gedrag direct zijn.
  • Het EnRG-model bevat geen sociaal-cognitieve factoren.
  • Het ANGELO-model bevat uitsluitend omgevingsdeterminanten (juist).
    Het juiste antwoord is: Het Angelo model bevat uitsluitend omgevingsdeterminanten. Het model is specifiek ontwikkeld om ‘obesogene’ omgevingen in kaart te brengen; het richt zich dus om omgevingsdeterminanten van gedrag.
  • In het ANGELO-model wordt aangegeven hoe de verschillende omgevingsfactoren met elkaar interacteren.
221
Q

Naast de theorieën over sociaalcognitieve factoren hebt u geleerd dat de invloed van de omgeving op het gedrag een belangrijke rol speelt bij het verklaren en bevorderen van beweeggedrag.
1.Noem twee modellen waarbij de omgeving en de interactie tussen persoonlijke determinanten en omgevingsdeterminanten meer centraal staat.
2.Geef ook aan in hoeverre deze modellen geschikt zouden zijn als verklaringsmodel om te analyseren hoe de omgevingsdeterminanten het beginnen met bewegen bij vijftigplussers bevorderen. Beargumenteer uw antwoord.

A
  1. Het ANGELO-model en het EnRG-model
  2. Het ANGELO-model is specifiek ontwikkeld om zogenoemde ‘obesogene’ omgevingen in kaart te brengen: dus welke factoren in de omgeving zorgen ervoor dat mensen dikker worden. Dit model geeft echter niet aan hoe de samenhang is tussen de verschillende omgevingsfactoren
    onderling en met overgewicht. Het is dus ongeschikt als toetsingsmodel. Het model is wel prima geschikt om specifiek de omgevingsfactoren te inventariseren die het beginnen met bewegen bevorderen. Het EnRG-model is ontwikkeld om de samenhang tussen omgevingsdeterminanten en persoonlijke determinanten in relatie tot gewichtsstijging in kaart te brengen. Het EnRG-raamwerk wordt niet als verklaringsmodel betiteld omdat het ook niet toetsbaar of falsifieerbaar is. Het is dus niet
    geschikt als toetsbaar verklaringsmodel. Het is een raamwerkmodel dat kan ondersteunen bij de definitie van een specifiek onderzoeksmodel en het opstellen van specifieke hypothesen. Voor het formuleren van specifieke hypothesen over het bevorderen van beweeggedrag bij vijftigplussers zou het prima gebruikt kunnen worden.
222
Q

Welke elementen horen bij het Health Belief Model (HBM)?

A
  • Modeling
  • sociale steun
  • cue to action (juist)
  • subjectieve norm
  • responseffectiviteit
  • maintenance of gedragsbehoud
  • gedragscontrole
  • self control
  • ernst van ziekte maal kans op ziekte (juist)
  • contemplatie
  • eigen-effectiviteitsverwachting
  • belief X-evaluatie
  • voor- en nadelen
  • situation-outcome expectancies
  • precontemplatie
223
Q

Welke elementen horen bij de Protectie Motivatie Theorie??

A
  • Modeling
  • sociale steun
  • cue to action
  • subjectieve norm
  • responseffectiviteit (juist)
  • maintenance of gedragsbehoud
  • gedragscontrole
  • self control
  • ernst van ziekte maal kans op ziekte
  • contemplatie
  • eigen-effectiviteitsverwachting (juist)
224
Q

Zoals in het boek wordt uitgelegd staan determinanten niet op zichzelf maar zijn onderdeel van diverse theorieën. In een gedragsveranderingstheorie wordt idealiter beschreven hoe de determinanten met elkaar samenhangen, via welke processen ze gedrag beïnvloeden en onder welke condities deze processen plaatsvinden. Lees nu het artikel van Norman (2011). In het artikel wordt onderzocht in hoeverre de gedragsdeterminanten uit de Theorie van Beredeneerd Gedrag (TBG) binge drinken verklaren. Er wordt
onderzocht of een aanvullende determinant, namelijk de sterkte van gewoonte, aanvullende variantie in binge drinken verklaart. Hoe wordt in het artikel verklaard waarom men de sterkte van gewoonte wil onderzoeken als mogelijke determinant van binge drinken? En speelt gewoonte volgens het artikel inderdaad een rol en wat zijn de argumenten hiervoor?

A

In het artikel wordt uitgelegd dat TBG heeft laten zien gezondheidsgedrag goed te kunnen verklaren. Er wordt ook een kritiekpunt op het TBG weergegeven, namelijk dat het model te weinig aandacht heeft voor de rol van gedrag in het verleden. Gedrag in het verleden is op zich echter niet
te beïnvloeden is met interventies: dat gedrag heeft immers al plaatsgevonden en kan je nu niet meer beïnvloeden. Om die reden voert het onderzoek de sterkte van gewoonte in interactie met intentie op als mogelijke determinant. Gewoonte omschrijft men in het artikel als gedrag wat
regelmatig wordt uitgevoerd, vaak automatisch wordt uitgevoerd in reactie op cues in de omgeving en vaak een gevoel van identiteit van iemand weergeeft. Hierin ziet de auteur een link met enkele kenmerken van binge drinken: dit wordt door studenten regelmatig gedaan, waarbij het vaak wordt geïnitieerd onder invloed van externe factoren (zoals feestjes waar veel mensen binge drinken) en studenten beschouwen het als iets wat bij het student-zijn hoort. Alhoewel er ten aanzien van deze redenering wel kanttekeningen zijn te plaatsen, ziet u dat de auteur bij het beoordelen van determinanten duidelijk heeft gekeken naar de relatie t.a.v. het gedrag en in hoeverre deze determinant te beinvloeden is. De resultaten van het onderzoek laten zien dat gewoonte inderdaad een rol speelt in het verklaren van gedrag: zowel intentie als gewoonte zijn significante voorspellers van gedrag. Die uitkomst ligt volgens de auteur in lijn met eerder onderzoek. Er is echter geen moderatie-effect aangetroffen: het interactie-effect is niet significant. Volgens de auteur zou op basis van eerdere onderzoeken die modererende rol juist wel worden verwacht. De auteur suggereert dat de verhoudingen tussen de determinanten intentie en gewoonte gecompliceerder is: intentie is wellicht vooral voorspellend voor gedrag in een stabiele context waarin juist de invloed van gewoonte het grootst is. Het artikel laat zien dat de manier waarop determinanten gerelateerd zijn aan gedrag niet eenduidig is en dat deze altijd in de context van een gedragsverklaringmodel bezien moet worden.

225
Q

Lees nu het artikel van Voogt et al (2013) vanaf het begin tot en met Intervention Mapping stap 2.
In het artikel wordt beschreven hoe een interventie ter verlaging van overmatig drinken is ontwikkeld met behulp van het Intervention Mapping Protocol. Lees nu het artikel en beantwoord de vraag: Wat vindt u van de onderbouwing van de meest belangrijke en veranderbare determinanten?

A

Uit het artikel blijkt dat eerst met een literatuurstudie een algemene verkenning is gedaan van relevante persoonlijke en omgevingsdeterminanten: deze worden in Needs Assessment opgesomd en uitgebreid met literatuur onderbouwd. Vervolgens wordt beoordeeld, op basis van theorie en gedragsverklaringsmodellen, wat de veranderbaarheid is van deze determinanten. In het
artikel wordt aangegeven dat de onderzoekers kennis, sociale norm en eigen-effectiviteit als meest belangrijke en veranderbare determinanten beschouwen voor deze interventie. De onderbouwing waarom men deze determinanten identificeert mag als vrij summier worden omschreven: in feite geven de onderzoekers alleen aan dat de genoemde determinanten “voorwaarden” zijn voor gedragsverandering, maar per determinant wordt
daarvoor maar één andere studie opgevoerd. Het was mooier geweest als de onderzoekers hier een ruimere onderbouwing hadden opgevoerd.. In stap 2 van het Intervention Mapping protocol wordt in het artikel onder andere het I-Change Model genoemd als relevant
gedragsverklaringsmodel. Op basis van de fase van gedragsverandering waarin de doelgroep van de interventie zich bevindt (actiefase) komen de drie al genoemde determinanten weer naar voren als belangrijkste en meest veranderbare determinanten.