Geneeskunde 1B1 HC week 2 Flashcards

1
Q

Wat gebeurt er bij het long QT-syndrome?

A
  • QT-segment is verlengd door een verlate ventriculaire repolarisatie
  • Patiënten makkelijk bewusteloos bij inspanning of emotie (activatie sympathicus –> tachycardie (hoge hartfrequentie en laag hartminuutvolume))
  • Calciumconcentratie blijft te hoog en er kan geen nieuwe depolarisatie ontstaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de klachten bij een ernstige aortaklepziekte?

A
  • Hartfalen, dyspnoe (benauwdheid) en moe (diastolische dysfunctie o.b.v. LV hypertrofie en fibrosering myocard, later ook stadium systolische dysfunctie)
  • Duizelingen / syncope (inspanningsgebonden, niet kunnen verhogen cardiac output, soms ventriculaire hartritmestoornissen)
  • Angina pectoris (verhoogde zuurstofvraag met verlaagd zuurstofaanbod, verminderde endocardiale flow)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn oorzaken van pericarditis (ontstoken hartzakje) en welke klachten zijn veel voorkomend?

A
  • Idiopathisch of infectieus
  • Systeemziektes
  • Neoplastisch
  • Post-cardiac injury
  • Metabool
  • Overige oorzaken (effusie)

Klachten: scherpe stekende pijn die toeneemt bij liggen en afneemt bij voorover buigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe werken geneesmiddelen en waar speelt receptorfarmacologie op in?

A
  • Receptorstimulatie (agonisten): stimuleren receptor waardoor een effect wordt bewerkstelligd
  • Receptorblokkade (antagonisten): blokkeert de receptor werking door te binden zodat een agonist niet kan binden

Speelt in op het sleutel(farmacon)-slot(receptor)systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke verschillende typen receptoren heb je en aan hoeveel kan 1 farmacon binden?

A

Farmacon kan meestal aan meerdere binden, door vele bindingsplaatsen. Affiniteit hoog –> sterke binding –> vaker binding aan gaan

  • G-eiwit gekoppelde receptor: 7 transmembraaneiwitten met een intracellulair G-eiwit (deze activeren respons), stimulatoir of inhibitoir
  • Ionkanaal-gekoppelde receptoren: vormen bij activatie een opening voor ionen, erg snelle respons van belang
  • Kinase-gekoppelde receptor: kunnen bij activatie eiwitten fosforyleren, vooral binnen het endocriene systeem en slomer
  • Gentranscriptie receptor: transporteren bij activatie naar de kern –> hier een transcriptiefactor, langzame respons, vaak bij hormonale cycli
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de drug-receptor interactie?

A

Evenwichtsreactie: [D] + [R] -(k1)-> <-(k2)- [DR]
met [D] = drugconcentratie, [R] vrije receptoren, [DR] = bezette receptoren, [Rt] = totale receptoren en Kd = K2/K1 = evenwichtsconstante

Affiniteit hoog? –> K1 groot en K2 klein
[DR]/[Rt] = 0,5 dan is [Kd] = [D] met [Rt] –> 50% receptor bezetting ([DR]/Rt = 0,5), dan is Kd/[D] = 1
En Kd agonist = Ka en Kd antagonist = Kb

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 3 verschillende typen agonisten zijn er?

A
  • Volle agonisten: hebben bij een lage bezetting een maximaal effect (100%)
  • Partiële agonisten: hebben zelfs bij een hoge bezetting geen maximaal effect (op en geven moment zorgt meer toevoeging niet voor meer effect –> plateau bereikt)
  • Inverse agonisten: inactiveren constitutionele receptoren (receptoren die van zichzelf actief zijn), waardoor er remming van activiteit ontstaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe bepaal je het effect (effectiviteit en potentie) van agonisten?

A

Effectiviteit (efficacy): hoogte van de plateaufase (maximale effect)
Potentie: concentratie waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt, berekenen met: pEC50 = - log EC50 (M) (bijv. 50% bij concentratie van 9,2 –> pEC50 = 9,2 en EC50 = 10^-9,2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke verschillende typen antagonisten zijn er?

A
  • Chemisch: onafhankelijk van een receptor, werkt bijv. in het bloed (wegvangen van een stof)
  • Farmacokinetisch: meestal onafhankelijk van een receptor (bijv. afbraak stof of bijdrage verslechterde opname stof)
  • Receptor blokkade: reversibel competitief (omkeerbaar antagonisme) en irreversibel competitief (onomkeerbaar antagonisme)
  • Niet competitief: bindt op een andere plek op de receptor dan de agonist
  • Fysiologisch: antagonist bindt op een andere receptor en heeft tegengesteld effect als de agonist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is reversibel competitief antagonisme?

A

Hoe meer antagonist er wordt toegevoegd, hoe meer agonist er nodig is om hetzelfde effect te bewerkstelligen (zie bovenste figuur)
- Lijnen lopen parallel
- Dosisratio (DR) uit rekenen = potentie waard van verschillende doseringen antagonist / potentie waarde van de controle curve zonder antagonist
- Ook een schildplot mee te maken (zie onderste figuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is irreversibel competitief antagonisme?

A

Door irreversibele werking antagonist, neemt de werking van de agonist i.c.m. de receptor af als er meer antagonist wordt toegevoegd
- Afplatting van de grafiek, geen verschuiving (figuur A)
- Veel spare receptors: eerst een verschuiving naar rechts, daarna neemt het maximale effect agonist af (figuur B)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is fysiologisch antagonisme?

A

Sommige stoffen werken in op verschillende receptoren en kunnen worden gecombineerd, waardoor ze elkaars effect opheffen
- Bijv. histamine (allergische reacties) en salbutamol (pufjes voor astma) kunnen dit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom heet het autonome zenuwstelsel ‘autonoom’ en wat zijn de 3 subsystemen hiervan?

A

Grotendeels buiten de invloed van de wil –> ook wel vegetatief genoemd (ondersteunt vegetatieve, anabole en katabole functies)
- Parasympathisch systeem (efferent)
- (Ortho)sympatisch systeem (efferent)
- Plexus entericus (zenuwstelsel darmen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarvoor zorgen het sympathische en parasympatische systeem in het lichaam?

A
  • Sympathische: fight-or-flight principe, bestuurt katabole functies, neuronen uit thoracale en hoog lumbale wervels, preganglionair neuron kort, postganglionair neuron lang, overschakeling ganglion via grensstreng of nabij ruggenmerg
  • Parasympatische: rest-and-digest principe, bestuurt anabole functies (groei en herstel), neuronen uit hersenstam (lopen mee met hersenzenuwen (III, VII, IX en X)) en sacrale wervels, preganglionair neuron lang, postganglionair neuron kort (dichtbij te innerveren orgaan)

Ken ook het effect van beide systemen op verschillende onderdelen (tabel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar komt viscero-sensibele informatie (bloeddruk, smaak, rekking, O2) binnen?

A

Afferente informatie via nn. IX en X naar nucleus tractus solitarii –> vanaf hier naar o.a. hypothalamus voor efferente informatie zending naar eindorganen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe gebruikt het parasympatische zenuwstelsel acetylcholine?

A

Acetylcholine = belangrijkste neurotransmitter
Het kan binden voor preganglionaire vezels aan nicotine (ligand gestuurde ionkanalen) en voor postganglionaire vezels aan muscarine (G-eiwit gekoppeld) receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe gebruikt het sympathische systeem acetylcholine?

A

Alleen voor preganglionaire neuronen: bindt in het ganglion aan de nicotine receptoren –> postganglionaire neuron gebruikt (nor)adrenaline en bindt aan a- en b-receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke 2 typen acetylcholinereceptoren zijn er?

A
  • Nicotine receptoren: ligand gestuurde ionkanalen, belangrijke agonisten nicotine en acetylcholine, activatie zorgt voor opening ionkanaal (Na+) en depolarisatie cel
  • Muscarine receptoren: G-eiwit gekoppelde receptoren, belangrijke agonisten muscarine en acetylcholine, antagonist is atropine, werken middels second messengers, kunnen K+-ionkanalen activeren en hyperpolarisatie in gang zetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hoe verloopt de pupilreflex en wat is de parasympatische en sympatische pupilreflex?

A

Licht waargenomen –> via retina naar ganglioncellen –> naar thalamus –> schakeling naar pretectal nucleus –> schakeling Edinger-Westphal nucleus –> schakeling n. oculomotorius –> schakeling ganglia cilliare –> contractie m. sphincter pupillae –> minder lichtinval op retina

Parasympatisch: miose (pupilvernauwing via m. sphincter pupilae), accomodatie (bolling oog door m. ciliaris) en convergentie (ogen dichterbij elkaar)
Sympatisch: mydriase (pupilverwijding via m. dilatator pupillae)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke functie hebben het parasympathische systeem en het sympatische systeem op de regulatie van de hartslag en bloeddruk?

A
  • Parasympatisch: op vaten een vasodilaterende respons –> verlaging hartfrequentie
  • Sympatisch: vasoconstrictie –> verhoging hartfrequentie en contractiekracht, kan ook inspelen op bijniermerg voor aansturing adrenaline-aanmaak en het kan zweetklieren activeren via cholinerge vezels (en waarschijnlijk ook vasodilatatie maar via een andere neurotransmitter)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is co-transmissie en hoe vindt het plaats (zowel sympathisch als parasympathisch)?

A

Co-transmissie: meerdere neurotransmitters/stoffen in vesicles, door verschillen in snelheid van de stoffen ontstaat er een langer durende respons, bijvoorbeeld sympathisch (afb. 1)
- ATP bindt aan purine receptor (ligand gestuurd) –> snelle depolarisatie Na+ en Ca2+ –> opening Ca2+-kanalen
- Noradrenaline bindt aan noradrenerge receptor –> via second messenger (IP3) activatie receptor ER –> vrijmaking Ca2+
- Neuropeptide Y bindt aan G-eiwit gekoppelde receptor –> verhoogde intracellulaire [Ca2+]
Bijvoorbeeld parasympatisch (afb. 2):
- Acetylcholine activeert de aanmaak van NO –> relaxatie
- VIP zorgt ook voor relaxatie maar werkt wat langzamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe innerveert het autonome zenuwstelsel het hart?

A
  • Sympatisch: via het ruggenmerg, via de grensstreng naar pacemakers (SA- en AV-knoop) en hartspiercellen
  • Parasympatisch: via de nervus vagus (activatie SA- en AV-knoop)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe zorgt de sympathicus voor excitatie-contractie koppeling in het myocard?

A
  • Ca2+-kanalen gaan beter werken –> meer Ca2+ binden aan ryanodine receptor (RYR) –> calcium induced calcium release (meer Ca2+ vrijgave in SR)
  • NCX gaat beter werken (Na/Ca-pomp) –> meer Ca2+ terug gepompt –> minder lange contractie

–> Door deze dingen een snelle en stevige (frequentie en contractiekracht) contractie van het hart (betere werking)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke sensoren zitten in het cardiovasculaire systeem?

A

Baroreceptoren: in de sinus caroticus en aortaboog, vrije zenuweindigingen in de vaatwand
- Glomus caroticm met n. IX en meten rekking vaatwand, glomus aorticum met n. X
- Hebben een fasische en tonische respons
- Bij activatie –> negatieve respons: vasodilatatie, verlaging hartprestatie, daling bloeddruk
Volume receptoren: in de atria en v. cava
- Type A: in atria, meten wanneer atria contraheren (vuurkracht is maat voor druk in de atria tijdens contractie)
- Type B: in v. cava, meten hoeveel bloed terug komt in atria, bij activatie: hogere hartfrequentie en vasodilatatie van nierarteriën (urineproductie omhoog)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat houdt de ziekte dysautonomie in?

A

Autonome zenuwstelsel degeneratie: veroorzaakt door stapeling van eiwitten, die aggregaten vormen die onoplosbaar zijn en gliacellen kapot maken

Symptomen: incontinentie, orthostatische hypotensie, impotentie, verlies van transpiratie vermogen en bewegingsstoornissen (lijken op Parkinson of cerebellaire ataxie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hoe is het zenuwstelsel in verschillende categorieën te verdelen?

A

Zie afbeelding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

In welke 4 opties zijn farmaca onder te verdelen op basis van hun functie?

A
  • Parasympathicomimetica: nabootsen/ activeren de werking van de parasympathicus
  • Parasympathicolytica: remmen de werking van de parasympathicus
  • Sympathicomimetica: activeren de werking van de sympathicus
  • Sympathicolytica: remmen de werking van de sympathicus

Dus mimetica = activeren en lytica = remmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

In welke 4 opties zijn farmaca onder te verdelen op basis van het soort chemische stof?

A
  • Cholinerge stoffen: lijken op acetylcholine
  • Adrenerge stoffen: lijken op (nor)adrenaline
  • Dopaminerge stoffen: lijken op dopamine
  • Purinerge stoffen: lijken op purine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe kun je parasympatisch de efferente zenuwbanen beïnvloeden?

A

Responsen in het hart, glad spierweefsel, exocriene klieren en synapsen
- Bij de synaps van het primaire neuron wordt acetylcholine vrijgemaakt –> werkt op nicotinerge neuron –> vanuit het ganglion in het doelorgaan acetylcholine vrijgemaakt wat werkt op de muscarine receptor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe kun je sympathisch de efferente zenuwbanen beïnvloeden?

A
  • Sympatisch cholinerge: zweetklieren, acetylcholine respons werkt eerst op nicotine receptoren maar later ook op muscarine receptoren (uitzondering)
  • Sympatisch adrenerge: tweede neurotransmitter (vaak (nor)adrenaline) werkt op adrenerge (a- en b-)receptoren
  • Sympatisch dopamine: dopamine receptoren in renale bloedvaten
  • Bijniermerg: maakt bijv. adrenaline
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe werkt acetylcholine in het somatisch zenuwstelsel (zonder ganglion)?

A

Wordt als neurotransmitter gebruikt en werkt op nicotinerge receptoren in skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe ontstaat acetylcholine en hoe wordt het weer afgebroken?

A

Choline wordt opgenomen in de synaps –> Choline wordt samen met acetyl-CoA omgezet door ChAT in acetylcholine –> acetylcholine in vesicles in zenuwuiteinden en wordt vrijgemaakt als het neuron actief is –> acetylcholine werkt op postsynaptische acetylcholine receptoren –> acetylcholine in de synapsspleet wordt opgeruimd door enzym acetylcholinesterase (afbreken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Met welke farmaca kun je ingrijpen op het systeem van acetylcholine (ACh) (aanmaak, afgifte en afbraak)?

A
  • Hemicholinium: zorgt dat choline niet wordt opgenomen in een neuron
  • Triethylcholine: vals substraat dat door een neuron wordt opgenomen als choline, maar hier kan het neuron geen ACh mee vormen
  • Tetrodotoxine: remt Na+-kanalen, hierdoor geen depolarisatie en ACh-afgifte
  • Botulinetoxine: zorgen dat ACh niet uit de vesicles wordt afgegeven, je kunt ook interfereren door de cholinerge receptoren op het postsynaptisch membraan met M- en N-receptor ago- en antagonisten te remmen
  • Cholinesteraseremmers: enzym dat acetylcholine afbreekt remmen –> meer acetylcholine in de synapsspleet –> grotere respons als het neuron vuurt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke verschillende cholinerge receptoren zijn er?

A
  1. Muscarine receptoren: G-eiwit gekoppelde receptoren, naamgeving M1, M2, M3, M4 en M5, heeft een hoge affiniteit voor de muscarinereceptoren en een lage voor nicotinereceptoren
  2. Nicotine receptoren: ionkanaal-receptoren, naamgeving alfa, beta, gamma, heeft een lage affiniteit voor de muscarinereceptoren en een hoge voor nicotinereceptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Op welke plaatsen zitten nicotine receptoren en welk effect hebben deze (4 verschillende)?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke type muscarine receptoren zitten op welke locatie in het lichaam?

A
37
Q

Op welke plaatsen zitten muscarine receptoren en welk effect hebben deze (5 verschillende)?

A
38
Q

Welke belangrijke parasympathicomimetica (medicijnen activering parasympathicus) gebruik je bij de volgende aandoeningen:
- glaucoom
- urineretentie
- herstel spierverslapping
- myasthenia gravis
- alzheimer
- Insecticiden en zenuwgassen ?

A

Zie afbeelding, doel van het medicijn:
- Glaucoom: oogdruk naar beneden (pilocarpine –> miose (verkleinen pupil) en atropine –> mydriase (vergroten pupil))
- Urineretentie: blaas samentrekken
- Herstel spierverslapping: verhoogt hoeveelheid acetylcholine
- Myasthenia gravis: acetylcholinesterase remmer
- Alzheimer: werkt op muscarinereceptor in CZS en acetylcholinesterase remmer –> erg lipofiel om in het brein te komen
- Insecticiden en zenuwgassen: acetylcholine receptoren gestimuleerd –> oncontroleerbare contracties –> verlagen HF

39
Q

Wat zijn bijwerkingen van muscarine agonisten?

A
  • Diarree (contracties spijsverteringskanaal)
  • Zweten (sympatische muscarine receptoren worden geactiveerd)
  • Miose (pupilvernauwing)
  • Misselijkheid (contracties gastro intestinaal systeem)
  • Urinelozing (contractie blaas)
40
Q

Wat doet Botulinetoxine A?

A

Bindt met het presynaptisch membraan en zorgt dat acetylcholine niet kan worden afgegeven –> verlamt hierdoor cholinerge zenuwen
- Klachten: dubbel zien, duizelig, zwakke spieren, moeilijk slikken, ogen niet openen, verlamming na 3 dagen, duurt 8-12 weken

Herstel pas als er nieuwe zenuw eindigen zijn ontwikkeld, want de verlamming heeft een irreversibel effect

41
Q

Hoe kun je Botulinetoxine A therapeutisch gebruiken?

A
  • Blefarospasme: spasme ooglid
  • Hemifacialisspasme: spasme helft van de gezichtsspieren
  • Torticollis spasmodica: nekspieren aan 1 kant verkrampt
  • Strabismus: scheelzien door spasme
  • Hyperhydrose: uitscheiden overmatig zweet
  • Chronische migraine
  • Face-lift: spieren verlammen waardoor rimpels en mimiek minder worden
42
Q

Wat zijn kenmerken van chronische migraine?

A
  • 2-3x zo vaak bij vrouwen (dus gender-afhankelijk)
  • bij vrouwen 3x vaker transitie van episodische migraine naar chornische migraine
  • kijken of botulinetoxine A bruikbaar is
43
Q

Wat zijn belangrijke kenmerken van het adrenerge systeem?

A
  • Noradrenaline belangrijke rol in sympathisch zenuwstelsel en bijniermerg belangrijk (aanmaak (nor)adrenaline)
  • Acetylcholine vrijgemaakt op ganglion met nicotinereceptor (zowel op sympathisch als parasympatisch ganglion) (met nicotinerge agonisten en antagonisten)
  • Noradrenaline heeft een werking op adrenerge receptoren
44
Q

Hoe werkt de noradrenerge synaps?

A
  1. Tyrosine wordt opgenomen in het neuron
  2. Tyrosine wordt door tyrosinehydroxylase omgezet in DOPA
  3. DOPA wordt door enzym L-dopa decarboxylase omgezet in dopamine
  4. Dopamine wordt door dopamine bèta-hydroxylase omgezet in noradrenaline
  5. Noradrenaline wordt opgeslagen in blaasjes en kan worden afgegeven in de synapsspleet (postsynaptische werking op adrenerge receptoren)
  6. Na afgifte wordt veel noradrenaline weer heropgenomen (re-uptake) door het neuron en in blaasjes gestopt
45
Q

Met welke middelen kun je ingrijpen op het adrenerge systeem?

A
  • Tetrodotoxine: remt depolarisatie neuron
  • Reserpine: rempt transport noradrenaline terug de blaasjes in, geen noradrenaline in blaasjes meer (depletie noradrenaline)
  • Guanethidine: blaasjes geven geen noradrenaline meer af door depletie
  • Cocaïne/tricyclische antidepressiva: remmen noradrenaline reuptake –> meer noradrenaline in synapsspleet –> grotere prikkelbaarheid na sympathicus stimulatie
  • Postsynaptisch: alfa- en bèta-adrenerge receptoren met alfa- of bèta-agonisten stimuleren of blokkeren met antagonisten
46
Q

Wat zijn de eigenschappen van alfa1-adrenerge receptoren (doelorgaan, mate affiniteit, agonisten en antagonisten)?

A
47
Q

Wat zijn de eigenschappen van alfa2-adrenerge receptoren (doelorgaan, mate affiniteit, agonisten en antagonisten)?

A
48
Q

Wat zijn de eigenschappen van bèta1-adrenerge receptoren (doelorgaan, mate affiniteit, agonisten en antagonisten)?

A
49
Q

Wat zijn de eigenschappen van bèta2-adrenerge receptoren (doelorgaan, mate affiniteit, agonisten en antagonisten)?

A
50
Q

Wat kunnen stoffen zoals tyramine, amfetamine (speed) en efedrine?

A

Kunnen op een alfa-adrenerge receptor binden en net als noradrenaline in blaasjes worden afgegeven. Ze gaan op de plek van noradrenaline zitten en zorgen voor depletie –> indirect agonistisch effect op alfareceptoren

Tyramine en efedrine werken ook indirect op de werking van bèta-adrenerge receptoren

51
Q

Wat zijn farmacologische effecten van alfa1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Vasoconstrictie
  • Verhoging perifere weerstand
  • Verhoging bloeddruk
  • Mydriasis (pupilverwijding)
  • Sluiting urineblaas sphincter
52
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van alfa1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Vasodilatatie in bloedvaten
  • Perifere weerstand wordt verlaagd
  • Bloeddruk verlaging
  • Prostaat relaxatie
  • Urineblaas sphincter opent
53
Q

Waarvoor worden alfa1-adrenoceptor agonisten gebruikt in de therapie?

A
  • Lokale bloeding: constrictie vaten
  • Verkoudheid: lokale constrictie bloedvaten neus
  • Inductie mydriasis
  • Verlenging werking lokale anaesthetica: vaatbed lokaal laten contraheren –> werking lokaal verlengen
  • Shock: kunnen de lage bloeddruk laten stijgen
54
Q

Waarvoor worden alfa1-adrenoceptor antagonisten gebruikt in de therapie?

A
  • Hypertensie (geen fentolamine (ook effect op alfa2-adrenoceptor))
  • Prostaat hypertrofie
  • Phaeochromocytoom: tumor bijniermerg die adrenaline afgeeft –> hebben hoge bloeddruk en meer klachten
  • Perifeer vaatlijden (syndroom van Raynaud)
  • Impotentie (vasodilatatie in de penis)
55
Q

Wat zijn farmacologische effecten van alfa2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Verminderde transmitter afgifte: door negatieve terugkoppeling
  • Vasoconstrictie
  • Verminderde insuline afgifte: bij sympathische activiteit een verhoogde glucosespiegel

–> bevinden zich zowel presynaptisch als postsynaptisch

56
Q

Wat zijn farmacologische effecten van alfa2-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Verhoogde transmitter afgifte
  • Geen netto effect op vaatvernauwing (presynaptisch en postsynaptisch heffen elkaar op)
  • Verhoogde insuline afgifte
57
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van bèta1-adrenoceptor agonisten?

A
  • Stijging hartfrequentie
  • Stijging hartcontractiliteit
  • Stijging geleiding in het hart
  • Stijging renine afgifte
58
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van bèta1-adrenoceptor antagonisten?

A
  • Hartslag verlaging
  • Hartcontractiliteit verlaging
  • Hartgeleiding vertraging
  • Renine afgifte vermindering
59
Q

Waarvoor worden bèta1-adrenoceptor agonisten gebruikt in de therapie?

A
  • Bij een hartstilstand: hart weer op gang krijgen
  • Bij een (tijdelijk) hartblok
60
Q

Waarvoor worden bèta1-adrenoceptor antagonisten gebruikt in de therapie?

A
  • Hartritmestoornissen
  • Secundaire preventie na een hartinfarct
  • Angina pectoris
  • Hypertensie
  • Migraine profylaxe
  • Angst tremoren
  • Glaucoom
61
Q

Wat zijn de farmacologische effecten van bèta2-adrenoceptor agonisten?

A
  • Vaatverwijding: op weerstandsvaten (kleine bloedvaten)–> vermindering perifere vaatweerstand
  • Verslapping bronchi (dilatatie)
  • Verslapping uterus
  • Verhoging glycogenolyse in spieren en lever
  • Verhoging glucagonafgifte
62
Q

Waarvoor worden bèta2-adrenoceptor agonisten gebruikt in de therapie?

A
  • Astma
  • Dreigende miskraam: relaxerende werking (verslapping uterus)
63
Q

Wat is belangrijk bij het geven van bétablokkers?

A

Je wilt een patiënt met astma geen dubbel bètablokker geven (bijv. propranolol en pindolol die dus op bèta1- en bèta2-adrenerge werken), want dan kan de bronchi verwijding niet plaatsvinden –> patiënt krijgt dan meer ademhalingsproblemen

64
Q

Wanneer is het handig om een alfa- en bèta-adrenoceptor antagonist (bijv. labetalol) te gebruiken?

A
  • Bij een operatie van een pheochromocytoom
  • Bij een hypertensieve crisis
65
Q

Wat is het effect van het toedienen van isoprenaline op de atriale bloeddruk?

A
  • Verlaging perifere vaatweerstand (bèta2)
  • Verhoging hartfrequentie (bèta1)
    –> samen effect op atriale bloeddruk
66
Q

Wat is het effect van het toedienen van noradrenaline op de atriale bloeddruk?

A
  • Verhoging perifere vaatweerstand door vasoconstrictie (alfa1 en alfa2)
  • Hartfrequentie daalt door activatie baroreceptoren –> verlaging hartfrequentie
    –> samen effect van verhoging atriale bloeddruk
67
Q

Wat is het effect van het toedienen van adrenaline op de atriale bloeddruk?

A
  • Verlaging perifere weerstand (bèta2)
  • Verhoging hartfrequentie (bèta1)
    –> in de atriale bloeddruk heffen deze elkaar grotendeels op
68
Q

Wat is de gemiddelde bloeddruk en gemiddelde cardiac output bij een mens?

A
  • Bloeddruk van 120 over 80 (mmHg)
  • Cardiac output is 4-5 liter per minuut in rust (afhankelijk van hartfrequentie en slagvolume)
69
Q

Hoe verloopt de druk tijdens de hartcyclus?

A
  1. Druk LV > LA: start isovolumetrische contractiefase, druk ventrikel neemt snel toe
  2. Opening v. aortae: ejectiefase, snelle uitstroom, neemt af als druk in aorta de overhand krijgt
  3. Start isovolumetrische relaxatiefase
  4. Druk ventrikel < atrium: start diastolische fase
  5. Opening v. mitralis: vullingsfase, snel en langzaam als druk ventrikel > atrium
  6. Atriale systole: druk atrium en druk ventrikel omhoog, druk ventrikel > atrium, start stap 1
70
Q

Wat gebeurt er als de aortaklep lekt (insufficiëntie)?

A

Bij vernauwing (stenose) of lekking (insufficiëntie) zal na de systole en ejectiefase, dus gedurende de diastole, het drukverloop afwijkend zijn –> druk aorta neemt sneller af tijdens diastole (want bloed stroomt terug de ventrikel in) –> hoe groter de druk op de aorta klep hoe sneller het terugstroomt –> druk in ventrikel en atrium neemt toe –> pulsdruk (tussen systole en diastole) neemt toe

71
Q

Hoe beïnvloed het autonome zenuwstelsel de hartfrequentie?

A
  • Gebeurt door de sympathicus en parasympathicus
  • Parasympathicus is dominant en sneller
  • Bij opstaan wordt de beïnvloeding van de parasympathicus minder –> stijging hartslag –> sympathicus zal ietsje later dit proces ondersteunen (is iets langzamer)
72
Q

Door welke aspecten wordt het slagvolume bepaald?

A
  • Preload: voorbelasting / lengte toestand voor contractie, bij toename neemt het slagvolume toe
  • Afterload: belasting na aanvang van contractie (tijdens contractie dus), bij toename neemt het slagvolume af
  • Contractiliteit: intrinsieke kracht van de spier (mate die een spier kan oprekken bijv.), bij toename neemt het slagvolume toe
73
Q

Wat is het verschil tussen isotone contractie en isometrische contractie?

A
  • Isotone contractie: spanning in de spier blijft gelijk, maar de spier is verkort (lengte spier van te voren groter, kracht na contractie hetzelfde, lengte afname groter, langere spier kan meer verkorten) (voorbeeld met spier dat een gewichtje optilt)
  • Isometrische contractie: lengte in de spier blijft gelijk, maar er ontstaat meer spanning (krachtontwikkeling vertaalt zich naar krachttoename) (voorbeeld met een spier met een vastgezet gewichtje)
74
Q

Wat zegt de lengteafhankelijke krachtontwikkeling?

A

Bij een grotere voorbelasting (zie figuur) kun je veel meer kracht ontwikkelen –> want spier kan meer verkorten en meer kracht ontwikkelen voor een groter gewicht
- Krachtontwikkeling is dit dus (combinatie isotone en isometrische contractie)
- Dit geldt voor alle spieren (bijv. hart: meer gevuld dus spier meer opgerekt –> pompt meer bloed rond –> slagvolume stijgt)
- Grotere spierlengte heeft een grotere affiniteit voor calcium en geeft dus een grotere krachtontwikkeling (calcium gevoeligheid dus belangrijk)

75
Q

Wat zegt de lengteonafhankelijke krachtontwikkeling?

A

Toename contractiliteit kan voor meer kracht zorgen (contractiliteit toename zorgt voor slagvolume toename)
- Komt door grotere calcium instroom –> adrenaline zorgt via bèta1-stimulatie voor een grotere calciuminstroom –> dus ook vergrote contractiekracht

76
Q

Hoe verloopt de druk in het linker ventrikel van diastole tot de volgende diastole?

A

A.d.h.v. de grafiek:
Punt 1: einde diastole, ventrikel helemaal gevuld, spieren uitgerekt en mitralisklep gaat dicht
Punt 2: Isovolumetrische contractiefase, bij bereiking van punt 2 schiet de aortaklep open
Punt 3: Ventrikel pompt het bloed de aorta in, spier wordt kleiner en druk neemt toe, bij bereiking van punt 3 sluit de aortaklep
Punt 4: Druk is weer laag, want het bloed is eruit gepompt, ventrikel kan zich weer gaan vullen waarbij de spier zal uitrekken

77
Q

Hoe kun je de spanning in de wand van de hartspier berekenen (anders omdat deze rond is)?

A

Met de Wet van Laplace:
- T (kracht/tensie) = P * r/2
- sigma (stress/kracht per opp.) = P * r/2h

Ventrikel tijdens contractie kleiner –> r kleiner –> druk blijft hierdoor hoog maar spanning neemt af
- Hypertroof hart: wanddikte neemt toe want stress op hartspiercellen kleiner –> belasting te groot –> hogere afterload –> kracht moet over meer hartspiercellen worden verdeeld (hierdoor hypertrofie)

78
Q

Waarom is technologie niet neutraal?

A

Het is/doet meer dan alleen middel tot (sneller/efficiënter/beter) bereiken van het beoogde doel
- Technologie vormt en veranderd onze interpretatie van de wereld
- Technologie vormt en veranderd onze eigen wereld

79
Q

Welke 3 soorten geneeskunde zag Jewson (schreef ook ‘the disappearance of the sick-man) en welke twee soorten geneeskunde komen hier eigenlijk nog na?

A
  • Bedgeneeskunde (<1800): vooral het verhaal van de patiënt staat centraal
  • Ziekenhuisgeneeskunde (1800-1850): lichamelijk onderzoek en zintuiglijke waarneming door de arts belangrijk
  • Laboratoriumgeneeskunde (>1850): geneeskunde richt zit op bestuderen van lichaamsfuncties op grafische, numerieke en visuele weergave

Die erna kwamen:
- Surveillance (20e eeuw): terugkeer naar de patiënt maar deze erg indelen in risicoprofielen/-groepen (opkomst preventieve gezondheidszorg)
- Informational medicine (21e eeuw): invloed van het informatie tijdperk (patiënt weet ook veel meer)

80
Q

Wat zijn de belangrijkste punten van de bedgeneeskunde (bedside medicine) tot 1800?

A
  • Bij de patiënt thuis (macht bij patiënt)
  • Behandelen met boekenkennis
  • Holisme staat centraal: patiënt beïnvloed door de omgeving
  • De zieke mens wordt als een persoon gezien en het verhaal/biografie staat centraal
  • Geheel/nauwelijks rol voor technologie
81
Q

Wat zijn de belangrijkste punten van de ziekenhuisgeneeskunde (hospital medicine) van 1800-1850?

A
  • Ziekenhuizen ontstonden met verschillende afdelingen en verschillende artsen
  • Parijse klinische school: onderwijs in lichamelijk onderzoek en pathologische anatomie
  • Strikt empirisme, nu een klinische-anatomische methode (uitzoeken waar het misgaat) en gebruik gemaakt van systematische vergelijking
  • Van holisme naar lokalisatieprincipe (aandacht voor orgaan laesies)
  • Zieke mens wordt als een geval gezien
  • Opkomst lichamelijk onderzoek (zintuigen arts > subjectieve verhaal patiënt –> arts-patiëntrelatie veranderde)
  • Technologie gaat een rol spelen (bijv. uitvinding stethoscoop)
82
Q

Wat zijn de belangrijkste punten van de laboratoriumgeneeskunde (laboratory medicine) van 1850-1900?

A
  • Verder inzoomen op lichaam en ziekte
  • Bouwstenen en chemische stoffen van het lichaam onderzocht
  • Onderzoeksmethode van pathofysiologie –> histologie en fysiologie
  • Laboratoriumtesten ontstaan
  • Zieke mens gezien als een cellencomplex
83
Q

Hoe kon het inwendige levende lichaam op verschillende manieren zichtbaar worden gemaakt?

A
  • Visueel (microscopie, endoscopie, röntgenstraling)
  • Auditief (stethoscoop)
  • Numeriek en grafisch (thermometer, elektrocardiograaf)
  • Chemisch (laboratorium)
84
Q

Wat waren de keerzijden van nieuwe technologieën in de klinische praktijk?

A
  • Oude, belangrijke vaardigheden nemen af (bijv. patiënt zelf even onderzoeken, mensen denken dat de arts minder goed is als bijv. hun bloed niet geprikt wordt) –> ook vervreemding tussen arts en patiënt
  • Sterke afhankelijkheid van techniek (duurt langer, voorzieningen moeten er zijn)
  • Overdiagnostiek
  • Er komen meer kosten, schade en last voor de patiënt
85
Q

Hoe is de medische professie sinds 1900 veranderd?

A

Steeds meer specialisering, eerst waren er alleen generale artsen, dit kwam door:
- Theoretisch fundament: anatomische lokalisering en specialiteitsbeginsel
- Praktische mogelijkheid: nieuwe technologieën
- Institutionele context: het moderne ziekenhuis

86
Q

Hoe is de gezondheidszorg sinds 1900 veranderd?

A

Eerst alleen oude zieken mensen, nu meer:
- Ontstaan moderne ziekenhuis (met dure apparatuur, explosieve expansie, differentiatie personeel)
- Ontstaan technologische systemen (concentratie expertise, apparatuur, geld en verband tussen geneeskunde en technische ontwikkeling (technoscience, industriële productie))
- Schaalvergroting van de gezondheidszorg: geneeskunde werd gezondheidszorg

87
Q

Wat zijn de belangrijkste punten van de surveillance medicine van de 20ste eeuw?

A
  • Overheid ging zich bemoeien met de geneeskunde (preventief, besmettelijke ziekten bestrijden, risicofactoren, volk moet gezond en efficiënt zijn) –> volk vond ook dat de overheid hier zorgen over moest dragen (duidelijk na democratisering (sociale factoren))
  • 3e-persoons-perspectief: gaat er nu om of je afwijkt van het gemiddelde (i.p.v. kijken naar de patiënt zelf) –> vaak numerieke (statistische afwijkingen)
  • Medicalisering: iedereen is in de medische sfeer getrokken
  • Sociale controle: door de overheid op je medische ‘leven’ –> kan leiden tot disciplinering (andere beslissen over je gezondheid)
  • Grenzen tussen ziek en gezond vervagen
88
Q

Wat zijn de belangrijkste punten van de informational medicine/e-scaped medicine van de 21ste eeuw?

A
  • Iedereen heeft toegang tot medische kennis –> weten hoe je moet zoeken belangrijker dan kennis uit je hoofd leren
  • Deconcentratie van apparatuur: apps/tools hebben mensen zelf, patiënt kan zelf deels de toestand van het lichaam in kaart brengen
  • Enorme ontwikkeling biomarkers/genetische markers en imaging: belangrijk dat we begrijpen wat we zien
  • Minder kijken naar patiënt maar naar imaging (bijv. CT-beelden)
  • In theorie meer machtige patiënten (door internet) in de praktijk meer kwetsbare en verwarde mensen (o.a. door het internet)
89
Q

Wat is een van de belangrijkste dingen die Reiser zegt?

A

Neergang lichamelijk onderzoek en gebruik van zintuigen onvermijdelijk –> zolang technologie betrouwbaardere gegevens opleveren
Onmogelijk om alle vaardigheden aan te leren en onthouden –> arts-patiënt contact is wel essentieel en technologie mag niet de communicatie belemmeren