Geneeskunde 1B1 HC week 1 Flashcards

1
Q

Tussen welke organen in het lichaam bestaat een zeer sterke samenhang om het milieu interieur in stand te houden?

A
  • Longen (ventilatie)
  • Hart (circulatie)
  • Nieren (nierfunctie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke route doorloopt bloed van de v. cava superior/inferior naar de aorta (benoem vaten, kleppen, kamers en boezems)?

A

V. cava superior en inferior (zuurstofarm bloed) –> rechter atrium –> valva tircuspidalis –> rechter ventrikel –> valva trunci pulmonalis –> truncus pulmonalis –> longen (bloed van zuurstof voorzien) –> vv. pulmonales –> linker atrium –> valva mitralis –> linker ventrikel –> valva aortae –> aorta (zuurstofrijk bloed)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uit welke soorten cellen bestaat het hart?

A
  • Endocard (binnenkant hart)
  • Myocard (spierweefsel voor contractie)
  • Epicard (buitenkant hart)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waarvoor vindt transport van bloed en lymfe plaats?

A
  • Stofwisseling: zuurstof en voedingsstoffen
  • Communicatie: tussen delen van het lichaam d.m.v. hormonen
  • Bestrijding van ontstekingen: o.a. door witte bloedcellen en antilichamen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke verschillende vaattypen heb je (begin bij uittreden van het hart tot intreden van het hart)?

A

Hart –> elastische arteriën –> musculeuze arteriën –> kleine arteriën –> arteriolen –> capillairen –> postcapillaire venulen –> musculeuze venulen –> middelgrote venen –> grote venen –> hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 3 typen arteriën zijn er en wat zijn de eigenschappen hiervan?

A
  • Elastische: opslag energie tijdens systole (hierdoor bloeddruk verval tussen systole en diastole kleiner), bevat veel elastine (verdwijnt op hogere leeftijd), grote arteriën en grotere tunica media
  • Musculeuze: regulatie van de bloeddruk, middelgrote arteriën, meest benoemde en lamina elastica interna en externa beter zichtbaar (door minder elastine)
  • Arteriolen: erg klein, tunica media 1-2 spierlagen dik, voor bloeddrukregulatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Uit welke 3 lagen is de wand van vaten opgebouwd?

A

Van binnen naar buiten:
- Tunica intima
- Tunica media
- Tunica adventitia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waaruit bestaat de tunica intima (binnenste vaatwand)?

A
  • Endotheelcellen
  • Subendotheliale laag (soms met gladde spiercellen en vezels)
  • Lamina elastica interna (niet goed te zien bij venen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waaruit bestaat de tunica media (middelste vaatwand)?

A
  • Hele dunne laag
  • Gladde spiercellen (circulair gerangschikt)
  • Elastische/collagene (lamellair) vezels (in wisselende hoeveelheden)
  • Geen fibroblasten (extracellulaire vezels zijn afkomstig van gladde spiercellen)
  • Lamina elastica externa (laag tussen tunica media en tunica adventitia)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waaruit bestaat de tunica adventitia (buitenste vaatwand)?

A
  • (Losmazig) bindweefsel (vooral longitudinale rangschikking van collagene vezels)
  • Vasa vasorum (bloedvaten die vaten van bloed voorzien (voor grote vaten (meer in venen)))
  • Nervi vascularis (betrokken bij vasoconstrictie en -dilatatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe is de volumeverdeling naar vaattype?

A
  • Bloedflow in arteriën relatief hoog –> daalt snel als arteriën vertakken –> wordt pas weer hoger in de venen (zie grafiek in de afbeelding)
  • Diameter venulen > diameter arteriën > diameter capillairen
  • Oppervlak capillairen het grootst
  • Volume venen het grootst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn belangrijke kenmerken van capillairen?

A
  • 4-10 micrometer in diameter
  • Gemiddelde lengte = 50 micrometer
  • 90% van alle vasculatuur in het lichaam
  • Totaal 100.000 km lang en 5000 m^2 oppervlak
  • Tussen arteriolen en venulen
  • Pericyt heeft een steuncel functie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke 3 verschillende typen capillairen kun je onderscheiden en welke eigenschappen hebben deze?

A
  • Continue capillairen: endotheelcel laag zonder gaten (in hersenen –> bloed-hersenbarrière)
  • Gefenestreerde capiilairen: hebben gaatjes, in endocriene kleiren waar eiwitten door heen moeten (nieren en galblaas)
  • Sinusoïden: fenestrae zonder diafragma, vergrote diameter, voor uittrede van grote structuren (lever, milt en beenmerg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke typen venulen heb je?

A

Van capillairen naar grote venen:
- Postcapillaire venulen: lijken sterk op capillairen
- Medium-sized venen
- Grote venen

Venulen hebben groot lumen/oppervlak t.o.v. vaatwanddikte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn belangrijke kenmerken van lymfevaten?

A
  • Dunwandig
  • Voeren overtollig vocht uit weefsel af
  • Histologisch niet te onderscheiden van een vene (bevatten alleen geen rode bloedcellen)
  • Eindigen in ductus thoracicus en rechter ductus lymphaticus (voor uitmonding in bloed)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is arteriosclerose?

A

Verharding van de vaatwand
- Excentrisch: bij een deel van de vaatwand, atherosclerose
- Concentrisch: rond de hele vaatwand, monckebergse media sclerose (musculeuze arteriën met verharde tunica media) of arteriolosclerose (verharding vaatwand arteriolen (hyperplastisch of met hyaline))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is atherosclerose?

A
  • Onderdeel van arteriosclerose
  • Vet (cholesterol) hoopt op aan de endotheel laag van het bloedvat
  • Deel van de vaatwand is verhardt/verstijft
  • Hierdoor anti-trombogene werking endotheelcellen verloren –> bloedpropjes aan plaque ontstaan
  • Om de vetophoping een fibrous cap –> bij scheuren ontstaat trombus (afsluiting vat)
  • Kan leiden tot dissectie, ruptuur, aneurysma en hartinfarct (doorstroom bloed in coronairvaten verhinderd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn risicofactoren van atherosclerose?

A
  • Genetisch
  • Leeftijd
  • Geslacht
  • Hyperlipidemie
  • Hypertensie
  • Roken
  • Diabetes Mellitus
  • Ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is een aneurysma en wat zijn risicofactoren?

A
  • Verdikking/verwijding in een bloedvat (tunica media) als gevolg van een verslapping van de vaatwand
  • Bloed hoopt op in holten –> stolt –> bij te dikke verwijding kans op dissectie of ruptuur
  • Atherosclerose, hypertensie en bindweefselziekten zijn risicofactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is een dissectie en wat zijn risicofactoren?

A
  • Lekkage in de wand van een bloedvat
  • Tunica media en tunica intima laten los –> bloed lekt tussen de wandlagen
  • Hypertensie, bindweefselziekten en geslacht (zwangerschap) zijn risicofactoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoe zijn de concentratie waardes van ionen intracellulair en extracellulair en wat doet dit met de lading in de cel?

A

Lading in de cel negatief –> door negatief geladen organische ionen die in hoge mate aanwezig zijn in de cel

Dit zorgt voor een potentiaalverschil: rustmembraanpotentiaal = Vm = V_in - V_uit = -50 tot -90 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke manieren van ion-transport zijn er?

A

Passief transport:
- poriën
- ionkanalen
- carriers
Actief transport:
- direct (primair actief)
- indirect (secundair actief)
* donwhill symport
* downhill antiport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat voor soort transport is een porie en hoe werkt deze?

A

Passief transport
Diffusie door bijv. gap-juctions
- Weinig selectief (veel moleculen tegelijkertijd)
- Langdurig open
- Transport met het elektrochemische gradiënt mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat voor soort transport is een ionkanaal en hoe werkt deze?

A

Passief transport
Diffusie door een kanaal dat kan openen en sluiten
- Vele moleculen tegelijkertijd
- Ion-selectief
- Transport met het elektrochemische gradiënt mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat voor soort transport is een carrier en hoe werkt deze?

A

Passief transport
Transporteren middels conformatie, deze verandert beurtelings tijdens transport
- diffusie van een of enkele moleculen tegelijkertijd
- Ion-selectief
- Transport met het elektrochemische gradiënt mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat voor soort transport is een energie-gekoppelde carrier/ionpomp en hoe werkt deze?

A

Actief transport
Conformatie verandert beurtelings tijdens transport
- Ion-selectief
- Transport van een of enkele moleculen tegelijkertijd
- Transport tegen het elektrochemische gradiënt in –> input energie nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het verschil tussen een uni-, anti- of symporter bij een carrier?

A
  • Uniporter: transporteert 1 molecuul
  • Antiporter: transporteert meerdere moleculen in tegengestelde richting
  • Symporter: transporteert meerdere moleculen in gelijke richting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn voorbeelden van primair actief transport door ionpompen?

A
  • Na/K-ATPase: in PM, antiport, 3 Na+/2 K+
  • Ca2+-ATPase: in PM, antiport, 1 Ca2+/1, 2 of 3 H+
  • Ca2+-ATPase: in ER van een spier, antiport, 2 Ca2+/2 H+
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn voorbeelden van secundair actief transport door ionpompen?

A
  • NCX: Na/Ca exchanger, over PM, antiport, 3 Na+ en 1 Ca2+
  • NHE: Na/H exchanger, over PM, antiport, 1 Na+ en 1H+
  • ANT: Adenine nucleotide translocator, over michondrialel binnenmembraan, antiport, 1 ADP3- en 1 ATP4-
  • SGLT-2: Na+- glucose transporter SGLT-2, over PM, symport, 1 Na+ en 1 glucose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het rustmembraanpotentiaal?

A

Membraanpotentiaal waarbij geen netto ladingstransport plaatsvindt. Afhankelijk van evenwichtspotentialen van verschillende ionen: ion met hoogste permeabiliteit beïnvloedt het het meeste (meestal kalium)
Een waarde van: -80 mV (dichtbij die van K+ (-88 mV))

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het evenwichtspotentiaal/Nerst potentiaal?

A

Potentiaal waarbij netto geen transport van een bepaald ion plaatsvindt
- Formule: Ex = -61,5/Z * log ([X+]in / [X+]uit)
- Voor bepaalde ionen: K+ = -88 mV, Na+ = +67 mV, Ca2+ = +123 mV en Cl- = -89 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de Goldman vergelijking en wat geldt er in rust?

A

Zie afbeelding

In rust: Pk > Pcl > > Pna > Pca

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een bron van potentiële energie en waarbij wordt hiervan gebruik gemaakt?

A

Concentratieverschillen van ionen (met name groot bij lage permeabiliteit en hoog concentratieverschil)
Gebruik gemaakt bij:
- Opening Na-kanalen: tijdens actiepotentiaal in zenuw- en spiercel
- Opening Ca-kanalen: tijdens actiepotentiaal pacemakercel
- Na-gekoppeld transport: symporter met glucose in SGLT-2 en in antiporter met calcium in NCX

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn kernmerken en de formules van de elektrochemische gradiënt?

A

Maakt ion transport mogelijk, drijvende kracht erachter is potentiële energie (optelsom ion-concentratiegradiënt en potentiaalverschil)

Zie afbeelding voor formules, deze heeft de gegevens:
- RT ln⁡([X+]_in/[X+]_uit) = concentratiegradiënt = -zF(Ex) in J/mol
- zF(Vm) = potentiaalverschil in J/mol
- R = 8,3 J/K*mol
- F = 96,5 J/mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat geldt er over de formules van de elektrochemische gradiënt?

A

∆μ_x < 0 –> X+ wil graag van buiten naar binnen
∆μ_x > 0 –> X+ wil graag van binnen naar buiten
∆μ_x = 0 –> evenwicht, geen netto transport van X+

Drijvende kracht van iongradiënt is recht evenredig met het verschil tussen de membraanpotentiaal en de evenwichtspotentiaal van dat ion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat doet de Na/K-pomp en welke twee conformaties heeft deze?

A

In het plasmamembraan, transporteert 3 Na+ naar buiten en 2 K+ naar binnen tegen het concentratiegradiënt in (energie nodig)
- E1-conformatie: toegang tot cytosol, Na+ binden en K+ afgeven, ATP zorgt door fosforylatie van de pomp tot conformatieverandering naar E2
- E2-conformatie: toegang tot extracellulaire ruimte, Na+ afgeven en K+ binden, defosforylering pomp terug naar conformatie E1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waar zorgt digoxine (vingerhoedskruid) voor?

A

Bevat ouabaïne (stof) dat de Na/K-pomp kan remmen (kan de kalium bindingsplek bezetten) en vormt zo een belemmering voor het in gang zetten van actiepotentialen
–> natuurlijk medicijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke karakteristieke onderdelen (toppen/complexen) bevat een ECG en waardoor ontstaan deze?

A
  • P-top: depolarisatie atria
  • Delay tussen P en Q: prikkeloverdracht van de atria op de ventrikels via de AV-knoop
  • QRS complex: depolarisatie septum en ventrikels
  • R-top: depolarisatie ventriculaire hartspiercel
  • T-top: repolarisatie ventrikels, repolarisatie ventriculaire hartspiercellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke cellen hebben verschillende actiepotentialen en waar verschillen deze in?

A

Zenuwcel/skeletspiercel, ventriculaire/atriale hartspiercel en pacemaker cel (in SA- en AV-knoop, hebben automatische depolarisatie).
Zie afbeelding voor verschillen, voorbeelden van verschillen:
- Eigen tijdsduur
- Eigen rustmembraanpotentiaal (hoogte, stabiel/oplopend)
- Soort ionkanalen (soort ion)
- Voltage-afhankelijkheid (drempel)
- Snelheid van (in)activatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe ontstaat een actiepotentiaal in een zenuw-/skeletspiercel?

A

Plotseling staan Na+ kanalen kortstondig open –> verhoging membraanpotentiaal –> drempelwaarde bereikt –> voltage-gevoelige ion-kanalen openen –> Na+ ionen de cel in –> Vm slaat van minder negatief om naar positief –> Ka+ kanalen open na korte delay –> K+ ionen de cel uit –> Vm daalt naar rustmembraanpotentiaal –> Na+ en K+ kanalen sluiten –> korte delay K+ kanalen zorgt voor dipje onder het rustmembraanpotentiaal

refractaire periode = re-activatiefase natriumkanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hoe verloopt een actiepotentiaal in hartspiercellen?

A

Plotseling staan Na+ kanalen kortstondig open –> verhoging membraanpotentiaal –> drempelwaarde bereikt –> voltage-gevoelige ion-kanalen openen –> Na+ ionen de cel in –> Na-kanalen gaan snel weer dicht en Ca-kanalen zijn open gaan staan –> membraan langere tijd gedepolariseerd –> sluiten Ca-kanalen –> nog openstaande Ka+-kanalen zorgen ervoor dat het membraanpotentiaal weer gaat dalen

42
Q

Hoe zijn kanaaleiwitten opgebouwd?

A
  • Uit 24 transmembraan helices (alfa-helices vormen 4 setjes van 6 helices met middenin een voltage-sensor: S4-helix)
  • S4-helix is positief geladen en keert zich richting het negatief geladen gedeelte (in rust richting intracellulaire zijde membraan, tijdens depolarisatie richting extracellulaire ruimte)
  • S4-helix richting extracellulair zorgt voor opening kanaal
  • Sluiting kanaal door los segment dat zich na een bepaalde tijd in het kanaal vastzet
43
Q

Door wat wordt de ion selectiviteit bepaald?

A
  • Door de grootte van het ion
  • Ionen worden in gehydrateerde toestand door het kanaal vervoert –> kan alleen als hij bij de diameter van het kanaal past
  • Ook door de chemische interacties die het ion in het kanaal kan aangaan
44
Q

Hoe is de natrium-calcium-exchanger betrokken bij een actiepotentiaal in ventriculaire hartspiercellen?

A
  • Laat in het begin van het actiepotentiaal de actiepotentiaal oplopen (Na+ naar buiten en Ca2+ naar binnen)
  • Tijdens de repolarisatie werkt het andersom (Na+ naar binnen en Ca2+ naar buiten)
  • Hij kan telkens 3 Na+ naar de ene kant en 1 Ca2+ naar tegenovergestelde kanten pompen
45
Q

Hoe verlopen actiepotentialen in pacemakercellen (SA-knoop, AV-knoop en purkinjecellen)?

A

-Membraanpotentiaal loopt op tot de drempelwaarde –> veroorzaakt door de funny-current (Na+-kanalen) en T-type Ca2+-kanalen (fase 4)
- Plateaufase wordt veroorzaakt door L-type Ca2+-kanalen (fase 0) en Na+-kanalen
- SA-knoop hoogste ritme (bepaling frequentie hartslag) en purkinjecellen laagste ritme

46
Q

Hoe zorgen de parasympaticus en sympaticus voor actiepotentialen in pacemakercellen?

A

Parasympaticus: remming I_funnycurrent (If) en I_calcium (Ica) en stimulering I_kalium (Ik) –> zorgt voor afname hartfrequentie (kan ook zorgen voor verhoging depolarisatiedrempel en extra repolarisatie)
Sympaticus: remming I_kalium (Ik) en stimulering I_funnycurrent (If) en I_calcium (Ica) –> zorgt voor toename hartfrequentie

47
Q

Wat gebeurt er als:
1. de extracellulaire [K+] verhoogd wordt
2. de extracellulaire [K+] verlaagd wordt
3. De K+-kanalen sluiten (bijv. in een pancreas B-cel)
4. De K+-kanalen openen (bijv. in een vasculaire gladde spiercel) ?

A
  1. Hyperkalëmie: spiertetanus, hartritmestoornissen of hartstilstand (hartspier kan niet meer repolariseren en blijft contraheren)
  2. Hypokalëmie: spierzwakte of hartritmestoornissen
  3. glucose-gemedieerde insulineafgifte, waardoor de Ca-influx stijgt
  4. EDHF-gemedieerde vasodilatatie, waardoor de Ca-influx daalt

In de goldman vergelijking goed zichtbaar wat er dan met het rustmembraanpotentiaal (Vm) gebeurt

48
Q

Waarover gaat rechtvaardigheid en waarop is dit principe vaak toepasbaar?

A

Gelijke gevallen gelijk behandelen en ongelijke gevallen ongelijk (1 v.d. 4 ethische principes)
- Een gewild goed waarbij schaarste aanwezig is: belang om de goederen eerlijk te verdelen (opnameplekken, verplegers, medicijnen, budget, ect.)

49
Q

Wat zijn voorbeelden van op micro-, meso- en macroniveau naar verdelingsvraagstukken kijken?

A
  • Microniveau: afspraken met de huisarts, doorverwijzingen naar specialist
  • Mesoniveau: verdeling middelen over verschillende domeinen in het ziekenhuis
  • Macroniveau: afspraken basispakket, budget voor de gezondheidszorg
50
Q

Wat houdt de denkwijze van het utilisme in en wat zijn bezwaren?

A

Het grootst mogelijke goed voor de grootste groep mensen: zoveel mogelijk geluk of welzijn voor een zo groot mogelijke groep
- Vertaalbaar in kosteneffectiviteit: zoveel mogelijk gezondheidswinst voor zoveel mogelijk patiënten tegen een zo laag mogelijke prijs
- Bezwaren: zeldzame ziektes met dure medicijnen worden hierdoor uitgesloten (want; kleine groep, veel geld, kleine gezondheidswinst) (bijv. ziekte van Pompe, IVF of langdurige zorg)

51
Q

Wat houdt de denkwijze van het egalitarisme in en wat zijn bezwaren?

A

Schaarse middelen inzetten om gelijkheid te bevorderen, ongelijkheid toelaatbaar als dit niet haalbaar is en het in het voordeel van de minst bedeelden werkt
- Bezwaren: als je alleen de meest kwetsbare helpt, dan kun je de net iets minder kwetsbare maar nog steeds kwetsbare niet helpen (bijv. alleen coronapatiënten op de IC en daardoor geen dagelijkse operaties kunnen uitvoeren)

52
Q

Wat is het verschil tussen eerlijkheid en rechtvaardigheid?

A

Eerlijkheid: iedereen die het aangaat is het eens met de regels op grond waarvan een verdeling wordt gemaakt
Rechtvaardigheid: set van regels/theorie op grond waarvan een verdeling wordt gemaakt

53
Q

Wat zijn de problemen van het utilisme en het egalitarisme?

A

Het utilisme heeft te weinig oog voor de mensen die het er het slechts af zijn
Het egalitarisme heeft te weinig oog voor de belangen van andere mensen dan alleen de kwetsbaarste groep

54
Q

Hoe lang duurt de depolarisatie van het hart en welke stappen doorloopt het?

A

80 ms
1. Boezemcontractie wanneer de prikkel van de SA- naar de AV-knoop loopt
2. Depolarisatie septum (links naar rechts)
3. Prikkel loopt richting apex
4. Linker en rechter ventrikel depolariseren
5. Basale deel van de laterale wand van LV depolariseert

55
Q

Hoe verschillen de actiepotentialen van myocard en geleidingsweefsel?

A
  • Fase 0 is bij het myocard steiler
  • Rustpotentiaal is bij het myocard een horizontale lijn terwijl geleidingsweefsel uit zichzelf depolariseert (door een wisselend rustpotentiaal
  • Purkinje vezels (geleidingsweefsel) lijken veel op myocard –> moeten namelijk snel prikkels doorgeven –> wel pacemakereigenschappen en langzaam oplopend rustpotentiaal
56
Q

Hoe kun je het potentiaalverschil over cellen meten?

A
  • Kan doordat myocardcellen zijn verbonden via gap-junctions
  • Je zou je meetpinnetjes in cel A en B kunnen plaatsen (grafiek A), als je deze dan van elkaar afhaalt krijg je het depolarisatiefront in de tijd (doordat cel B later dan cel A depolariseert) (grafiek B)
  • Je meet hetzelfde als je de meetpinnetjes voor cel A en na cel B zet (grafiek C)
  • Als het depolarisatiefront richting de kathode (+) loopt is de uitslag positief (grafiek C), en anders negatief (grafiek E)
57
Q

Wat is een ECG en wat meet het ECG/wat is er zichtbaar?

A

ECG meet het depolarisatiefront in de loop van de tijd (uitslag afhankelijk van richting van de vector)
- activiteit SA-knoop niet te meten –> effect ervan (depolarisatie boezems) wel te meten = P-top
- Q-top = depolarisatie septum
- RS-complex = depolarisatie laterale ventrikel wanden
- T-top = repolarisatie van het epicard naar het endocard (buiten naar binnen)

58
Q

Wat is de driehoek van Einthoven en waar zitten de elektroden en wat zijn de afleidingen?

A

Manier om vanuit verschillende hoeken de richting en grootte van de hartvector op een afleiding te projecteren

Elektroden op linker- (B) en rechterarm (A) en linkerbeen (C)
- Afleiding I = rechterarm - en linkerarm + = Vb-Va
- Afleiding II = rechterarm - en linkerbeen + = Vc-Va
- Afleiding III = linkerarm - en linkerbeen + = Vc-Vb

59
Q

Hoeveel afleidingen heeft het totale ECG (t.o.v. driehoek van Einthoven)?

A

12 afleidingen
- 3 afleidingen van Einthoven
- 3 afleidingen door 2 ledematen de negatieve elektrode te maken en deze te verbinden met de overige ledemaat
- 6 afleidingen; van alle 3 de elektroden van de afleiding van Einthoven wordt een negatieve elektrode gemaakt in het midden van de borstkas en worden 6 elektroden op de borstkas geplaatst

60
Q

Hoe ga je van metingen (afleidingen van de vector) naar een ECG uitslag?

A

Je maakt van je verschillende gemeten vectoren samen een grafiek met de tijdsfactor (zie afbeelding), belangrijk hierbij:
- Vector richting positieve elektrode = positieve uitslag
- Grootte uitslag groter als de vector meer in de meetrichting loopt (hoe groter de hoek met de meet-as, hoe kleiner de geprojecteerde vector)
- Vector loodrecht op de meetrichting geeft geen uitslag (lijn van positief naar negatief of andersom als de richting van de vector deze loodlijn passeert)
- Draaiing van de richting van de vector in de tijd geeft het idee van een hartfilmpje

61
Q

Wat is de hartas en wat zijn de 3 methodes waarmee je deze kunt berekenen?

A

De richting van de elektrische vector tijdens de activatie van de ventrikels (totale depolarisatie hart) (je wilt degene in het frontale vlak weten)
Methodes:
- Grootste en laagste uitslag
- Geometrische methoden (te moeilijk en gedetailleerd voor de praktijk)
- 2 haakse afleidingen

62
Q

Hoe is de hartas te bepalen met de methode van 2 haakse afleidingen?

A

Je wil de richting van de hoofdvector (rood) berekenen, zodat in je in de kwadranten kan aflezen waar de patiënt zit (geel = normaal, grijs = extreem, blauw = naar links gedraaid en rood = naar rechts gedraaid): Afleiding I en aVF vormen een x-as en y-as en daarmee verdeel je het hart in deze 4 kwadranten
- Op de ECG lees je af of afleiding I en aVF positief of negatief zijn en combineer je de uitslag (bijv. afl. I positief en aVF positief = geel, dus normaal)
- aVF negatief en afl. I positief: rood/gele kwadrant, je gaat dan kijken naar afleiding II (loodrecht op aVL) en bepaald hiermee of de patiënt in het rode of gele kwadrant zit

63
Q

Wat is de elektromechanische koppeling en wat is er bijzonder aan spieren in het lichaam?

A
  • Omzetten van een elektrisch signaal van actiepotentialen in een mechanische contractie –> toename bloedtoevoer –> kunnen spiercellen
  • Spiermassa man: 35-45% en vrouw: 25-35%
  • Ontelbaar aantal gladde spiercellen, 700-850 skeletspiercellen en 1 hartspier (met pompfunctie, continue actie en vezels in meerdere richtingen)
64
Q

Waaruit bestaan spiervezels, waaruit bestaat dat weer, enz. ?

A

Spiervezels bestaan uit meerdere myofibrillen –> myofibrillen bestaan uit sarcomeren –> sarcomeer bestaat uit myosine- en actinefilamenten (van z-lijn tot z-lijn)

65
Q

Hoe liggen hartspiercellen in het myocard?

A

Parrallel georiënteerde myofibrillen en hartspiercellen vertakt en verbonden door intercalated disks (te zien als intercalair lijnen (gemaakt door desmosomen en gap junctions))

66
Q

Wat zijn alle kenmerken van de opbouw van het dunne filament van een sarcomeer?

A
  • Gaat over actine
  • Actinefilament zit vast aan de z-lijn en wordt stevig gehouden door nebuline
  • Actine wordt omgeven door tropomyosine draden met een complex voor stevigheid: troponine C (bindt aan calcium), troponine I (bindt aan actine) en troponine T (bindt aan tropomyosine)
  • Cap-z bedekt de z-lijn zodat het geen stekelig uiteinde heeft
  • Tropomoduline zorgt dat het actine niet te lang wordt
67
Q

Wat zijn alle kenmerken van de opbouw van het dikke filament van een sarcomeer?

A
  • Gaat over myosine
  • Myosinefilamenten gevormd door een bundeling van staaf gedeelten van myosine
  • Myosinefilamenten vast aan de z-lijn met titine (zorgt dat tijdens relaxatie overlapping tussen myosine en actine blijft) en vast aan de M band met eiwitten myomesine
  • MHC kopje van het myosinefilament, deze kan over het actine heen en binden –> heeft een MLC-1 en MLC-2 voor beweging in scharnieren
68
Q

Wat zijn erg belangrijke onderdelen van het sarcomeer?

A
  • M-band bestaat uit myomesine met hier aan vast creatine kinase (voor ATP generatie)
  • Myosinefilamenten hebben myosinekopjes die over actinefilamenten lopen
  • Titine en telethonine zorgen dat het myosine goed vast zit aan de z-lijn
  • Nebuline zorgt dat het actinefilament goed vast zit aan de z-lijn
69
Q

Hoe zijn myofibrillen verbonden met andere onderdelen van spiercellen?

A
  • Myofibril zit o.a. met desmines en actine (in slim staat ook pectines) verankert aan de celmembraan (sarcomeer)
  • Sarcomeer is d.m.v. intergrines verbonden aan het bindweefsel (o.a. collageen)
  • Myofibrillen zitten ook nog verbonden aan de kern met eiwitten als dystrophine, dus als er te hard aan wordt getrokken merkt de kern dit ook
70
Q

Wat gebeurt er bij cardiomyopathie en welke vormen heb je?

A

De druk overloop in het hart verloopt niet goed
- Hypertrofe: hartwand verdikt, volume verkleind
- Gedilateerde: hartwand verdund, volume vergroot

Afwijking aangeboren (genetische afwijking –> fout in eiwitten) of verworven

71
Q

Hoe zorgt calcium ervoor dat de cross-bridge cyclus tot stand komt?

A

Calcium gaat binden aan troponine C –> troponine C ondervindt een conformatieverandering –> tropomyosine (met hieraan vast troponine T en I) schuift een plekje op en trekt zich in een ander groefje –> hierdoor komt er op het actine het myosine-bindende-complex vrij –> hierdoor kan het myosinekopje binden en zich langs de actine trekken

72
Q

Hoe verloopt de cross-bridge cycle?

A

Zie de afbeelding en de tekst hierin

73
Q

Hoe verloopt de calcium cycling van de hartspier?

A

Cel heeft T-tubuli (instulpingen) om zo het oppervlak van het sarcolemma te vergroten voor meer calciumopname
- Als er een depolarisatie is, zullen calciumkanalen uit de T-tubuli openen –> een deel van het calcium zal binden aan de ryanodine receptoren op het sarcoplasmatisch reticulum (SR) –> calcium wordt vrijgemaakt uit het SR
- Bij relaxatie wordt calcium weer de cel uitgepompt door de natrium/calcium-exchanger + ATP afhankelijke kanalen in het sarcolemma en SR (SERCA)
- Eiwitten sequestrine en calreticuline verhogen daarnaast de buffercapaciteit van het SR

74
Q

Waarvoor is fosforylering belangrijk tijdens een spiercontractie op celniveau?

A

Belangrijk voor de gevoeligheid –> bevorderen relaxatie systeem
- Gefosforyleerd fosforlamban (in SR) neemt sneller calcium op, waardoor calcium sneller de cel uit is
- Gefosforyleerd troponine I zal makkelijker de calcium eraf gooien, waardoor er geen nieuwe plek voor het myosinekopje is

75
Q

Wat is de elektromechanische koppeling?

A

Proces waarbij elektrische activatie van de membraan, een toename in [Ca] induceert, die contractie induceert
- Via de T-tubili gepropageerd (uitlopers celmembraan)
- Activatie van Ca-kanalen en RyR (ryanodine receptor) zorgt voor Ca stromen die leiden tot contractie
- Elektromechanische ontkoppeling: elektrische activatie leidt niet tot Ca release

Verschillend voor de hartspier en skeletspier

76
Q

Wat zijn kenmerken van de structuur van een skeletspiercel m.b.t. de elektromechanische koppeling?

A
  • T-tubuli lopen langs de myofibrillen en staan d.m.v. openingen in contact met de ruimte erbuiten (gaatje in het plaatje) –> liggen ook echt langs het sarcoplasmatisch reticulum
  • Spanningsafhankelijke Ca-kanalen T-tubuli om en om fysiek gebonden aan RyR receptor –> door deze mechanische koppeling komt calcium uit het SR snel in het cytosol
  • Receptoren in T-tubuli net iets anders dan er buiten
77
Q

Wat zijn kenmerken van de structuur van een hartspiercel m.b.t. de elektromechanische koppeling?

A
  • Niet zo’n uitgebreid T-tubuli netwerk
  • Geen direct contact tussen Ca-kanelen en RyR –> meer calcium direct in de cel –> langer voordat calcium wordt vrijgemaakt uit het SR
  • Natrium/calcium-exchanger van groot belang voor extra calcium in het cytosol pompen tijdens depolarisatie en erna weer naar buiten
78
Q

Wat zijn de verschillen tussen de elektromechanische koppeling tussen hartspiercellen en skeletspiercellen?

A

Leer de tabel goed!

79
Q

Hoe wordt de hartspierfunctie gereguleerd door bèta-adrenerge?

A

(Nor)adrenaline receptoren in het celmembraan (bèta-adrenerge systeem) en kan 2 dingen:
1. Via cAMP kan deze fosforylering van Ca-kanalen en RyR stimuleren
2. Via GTP en daarna cAMP de fosforylering van het fosforlamban stimuleren –> opname Ca gestimuleerd

Dus zowel de opname (relaxatie) als release (contractie) kunnen gestimuleerd worden door dezelfde receptor

80
Q

Hoe werken positief isotrope geneesmiddelen (bijv. digitalis/vingerhoedskruid)?

A

Dit heeft een invloed op de Na-K pomp –> natrium/calcium-exchanger gestimuleerd voor de influx van calcium en geremd voor de efflux van calcium
- Dit werkt alleen op de hartspier –> want de Na/Ca-exchanger is alleen in de hartspier echt van belang voor een toename van Ca
- Hart gaat minder snel kloppen door verlaagde AV-knoop geleiding

Kijk naar de + en - in het plaatje, deze (de)stimuleert digitalis

81
Q

Wie is de Franse fysioloog Claude Bernard en wat heeft hij voor de geneeskunde gedaan?

A
  • Heeft de term ‘milieu interieur/interne omgeving’ bedacht in 1849
  • Vader van de natuurwetenschappelijke geneeskunde (van alfa- naar beta-vak) en schreef een belangrijk boek
  • Centraal was de studie naar de functies van de levende organismen (fysiologie): contrast tussen gezond/leven vs. ziekte/dood
  • Centrale idee was dat van het constante interne milieu (homeostase)
82
Q

Wat heeft de Amerikaanse fysioloog Walter B. Cannon voor de geneeskunde gedaan?

A

Heeft de term homeostase vast gezet in 1926, dit betekende volgens hem:
- Het vermogen van meercellige organismen om het interne milieu in evenwicht te houden, ondanks de veranderingen in de omgeving waarin het organisme zich bevindt

Schakelpunt in de geschiedenis: deels voortbouwend maar deels breuk met de klassieke medische traditie (basis voor moderne `biomedische´ traditie

83
Q

Hoe werd in de klassieke humorenleer tegen het milieu interieur aangekeken?

A

O.a. door Hippocrates van Kos (460-370 v. Chr.) –> grondlegger van de westerse geneeskunde omdat hij zocht naar een natuurlijke oorzaak van ziekten (dit d.m.v. observatie)
- Eed van niet schaden –> hierdoor veel gentle medicine –> zwakke behandelingen, niet agressief ingrijpen
- Er vanuit gaan dat de natuur een zelfhelende kracht had, als arts moet je alleen meebewegen met de natuur en niet er tegen strijden
- Je was gezond als er een goede balans in humoren was en je sterke levenskrachten had
- Het was erg holistisch –> alles hield met elkaar samen (bijv. 4 lichaamssappen en dan bloed met vuur en agressie gekoppeld)

84
Q

Wie was Galenus van Pergamon en wat heeft hij voor de geneeskunde gedaan?

A
  • Leefde van 129-199 na Chr., was romeins
  • In die tijd moest je voor kennis boeken lezen en observaties doen (ervaringen van de eeuwen)
  • Deed veel dierexperimenten om achter de anatomie te komen
  • Verfijnde de humorenleer
  • Kwam erachter dat er levenskrachten zijn –> had dus een idee van bezieling –> is het vitalisme genoemd (mens had levenskrachten als bloed, lucht en animale kracht)
85
Q

Welke factoren hadden volgens de humoraal-pathologie invloed op de lichaamstoestand (evenwichtstoestand)?

A
  • Res naturales: natuurlijke zaken (lichaamsvochten, elementen, temperamenten, lichaamsdelen en functies en levenskrachten)
  • Res contra-naturales: tegennatuurlijke zaken (pathologische afwijkende verschijnselen)
  • Res non-naturales: niet-natuurlijke zaken (lucht, wateren, beweging, slapen, waken, gemoedsaandoeningen, eten en drinken, uitscheiding)
    –> balans zou hersteld kunnen worden door de res non-naturales op een evenwichtige manier te reguleren hierdoor kwamen er veel leefstijladviezen
86
Q

Met welke woorden kan een gezond leven/goed leven worden beschreven?

A

Balans, harmonie, geluk, schoonheid, ethiek en economie

87
Q

Waardoor werd tijdens de wetenschappelijke revolutie (16e-18e eeuw) het vitalisme verworpen en werd het mechanisme belangrijker?

A
  • Opleving van de anatomie: toestaan dessectie van mensen, Andreas Vesalius (Brabants) heeft veel boeken over anatomie geschreven
  • Ontdek bloedsomloop: door William Harvey, hij had het niet echt ontdekt maar meer beredeneerd (anatomie als basis voor fysiologie)
  • Opkomst empirisme en experiment: belangrijkste aspecten waren waarnemingen en experimenten doen en noteren (oorzaak uitkomsten niet belangrijk, uiting wel)
  • Opkomst mechanisch denken: Koppeling met rationalisme en wiskunde, o.a. door René Descartes, materiele en immaterieel scheiden
88
Q

Hoe verliep de opkomst van de moderne fysiologie (vanaf 19e eeuw)?

A
  • Anatomie was te statisch –> fysiologen geïnteresseerd in het dynamische proces en niet in levenloze kadavers
  • Natuurkundige/chemische functies van het lichaam werden veel verder onderzocht
  • Ontzettend veel dieren werden onderzocht –> op mensen werd als onethisch gezien
  • Bernard ging ook op zoek naar oorzaken van ziekten middels experimenten (dacht over een intieme relatie tussen organisme en omgeving) –> dacht dat elke specifieke ziekte door een specifieke verstoring in het chemische/fysieke lichaamsproces zat
  • Mensen gingen naar lichamen kijken als een soort fabriek met regulerende processen en feedbackmechanismen (cybernetica)
89
Q

Hoe werkt de westerse biomedische traditie door in het dagelijkse leven?

A
  • Enorme opkomst van natuurwetenschap (ook biologen i.p.v. artsen alleen)
  • Natuurwetenschappelijk-mechanistisch denken over ziekte en gezondheid
  • Wel reductionisme: werkelijkheid reduceren tot (mestaal mechanistische) modellen, alleen is dit niet gelijk aan de werkelijkheid
  • Specifiteitsdenken: ziekte staat centraal
  • Sterk vooruitgangsgeloof: geloof dat we door meer te weten vanzelf meer kunnen genezen
  • Dominantie van invasief handelen: ingrijpen als je de oorzaak weet met radicale opties
90
Q

Hoe werkt de klassieke traditie door in het dagelijkse leven?

A
  • Humorenleer: blijft relevant aangezien het lichaam uit vocht bestaat
  • Vitalisme: niet verdwenen, maar de punten zijn omzeild omdat we alleen kijken naar wat we kunnen meten
  • Balans van de zes res non-naturalia: we doen weer veel aan levensstijlverandering
  • Interacties met de omgeving zijn weer terug: die waren in laboratoria vergeten maar door bijv. klimaatverandering is dit nu weer helemaal terug in het onderzoek
  • Definitie van positieve gezondheid: vermogen van mensen zich aan te passen en eigen regie te voeren in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven
91
Q

Hoe komt een arts tot zijn beslissingen?

A
  1. Kennisverwerving uit verschillende bronnen: opleiding, praktisch leren, eigen ervaring met patiënten en bijscholing/nascholing
  2. Samenbrengen en interpreteren van de kennis: klinische besliskunde (onderbouwen met getallen) kan een hulpmiddel zijn, hierbij worden kennis en onzekerheid gekwantificeerd en soms wordt een beslisboom gemaakt voor alle mogelijke keuzes
92
Q

Welke 2 soorten fouten kan een diagnostische test hebben en hoe maakt een arts dan hierna een beslissing?

A
  • Fout-negatieve uitslag: patiënt heeft de ziekte wel, maar de test geeft een negatieve uitslag
  • Fout-positieve uitslag: patiënt heeft de ziekte niet, maar de test geeft een positieve uitslag

Beslissing maken: de ernst van de aandoening/noodzaak van snel handelen en effectiviteit vs. potentiële schade van de behandeling (voorbeelden in afbeelding)

93
Q

Wat zijn klinische kenmerken?

A

Bepaalde aspecten in iemands levensstijl, spelende aandoeningen, medicijngebruik, eerdere ziektes of juist dingen die tijdens diagnostische testen naar voren komen (bijv. roken, leeftijd, vaatlijden, de pil slikken, ruisje op het hart, blauwe teen, geruis over de nierarterie, vocht in de longen, ect.)

Deze aspecten zorgen ervoor dat de kans op een bepaalde ziekte met een factor x toeneemt (factor afhankelijk van het aspect)
- Predictieregel: de samenhang tussen deze aspecten kun je weergeven met scores en het aantal punten zegt iets over de kans op de ziekte –> ook een grafiek bij te maken

94
Q

Hoe kunnen de sensitiviteit en specificiteit van een test berekend worden om een test(uitslag) te beoordelen?

A

Sensitiviteit = p (T+|D+) = 71/100 = 71%
Specificiteit = p (T-|D-) = 304/337 = 90%

Bij een perfecte test zijn beide getallen 100%, iedereen die ziek is test positief en iedereen die gezond is test negatief

Zie tabel hieronder

95
Q

Wat is de regel van Bayes?

A

Combineert de kans op ziekte x na een positieve testuitslag met de vooraf kans

Post test odds = likelihood ratio * prior odds
- Odds = p / (1-p)
- Kans (p) = odds / (odds + 1)
- LR = aannemelijkheidsverhouding, los te berekenen
- PO = bepaald op basis van de priorkans (bij een priorkans van 0,5 is de odds 1)

Zie voorbeeld berekening hieronder

96
Q

Hoe bereken je de likelihood radio?

A

Aannemelijkheidsverhouding. Bij 1 is het testresultaat even vaak positief bij zieken als niet-zieken –> dus niet informatief

  • LR voor een positieve test: LR+ = p(T+|D+) / p(T+|D-) = sensitiviteit / (1-specificiteit)
  • LR voor een negatieve test: LR- = p(T-|D+) / p(T-|D-) = (1-sensitiviteit) / specificiteit
97
Q

Wat is een geneesmiddel?

A

Substantie of samenstelling van substanties die bestemd is om te worden toegediend of aangewend voor dan al wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als zijnde geschikt voor:
1. genezen of voorkomen van een ziekte, gebrek, wond of pijn bij de mens
2. het stellen van een geneeskundige diagnose bij de mens
3. herstellen, verbeteren of anderszins wijzigen van fysiologische functies bij de mens door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen

98
Q

Wat voor soorten geneesmiddelen zijn er?

A
  • Met een therapeutische werking: voor het genezen, bijv. antibioticum
  • Met een profylactische werking: voor preventie, bijv. antimalariamiddel (risk/benefit ratio belangrijk, harde uitkomstmaat en number needed to treat belangrijk)
  • Middelen om een diagnose te stellen: bijv. oogdruppels die een huisarts gebruikt
99
Q

Wat is de number needed to treat?

A

Hoeveel mensen je preventief moet behandelen , om er 1 te helpen

Afbeelding: zonder behandeling zullen 5/100 dood gaan, maar met het middel kun je er 1 voorkomen –> 20% risicoreductie alleen alsnog moet je 100 mensen een jaar lang behandelen met negatieve gevolgen:
- Personen voelen zich mogelijk een patiënt
- Mogelijke bijwerkingen
- Kosten

100
Q

Welke instanties zijn belangrijk in de farmacowereld?

A
  • CBG: bepaald of een geneesmiddel wordt toegelaten op de Nederlandse markt (bewaakt werkzaamheid, risico’s en kwaliteit)
  • METC: beoordeeld of er een studie naar een geneesmiddel gedaan mag worden
  • ZIN: gaat over de vergoeding van geneesmiddelen
  • LAREB: hier bijwerkingen van medicijnen melden (zij onderzoeken dit verder) (dit melden is ook verplicht)
101
Q

Wat is de twijfel bij het toelaten van een medicijn op de markt?

A

Risico tolerantie vs. aversie
–> je wilt aan de ene kant het middel heel erg goed onderzocht hebben (bijwerkingen, werking, ect.) maar aan de andere kant kost dit heel erg veel tijd en wil je graag snel mensen kunnen helpen

102
Q

Wat is het 6 stappenplan voor het voorschrijven van een medicijn bij een patiënt?

A
  1. Definieer probleem patiënt
  2. Definieer doel behandeling
  3. Selecteer relevante behandelmogelijkheden
  4. Maak een patiënt-specifieke keuze
  5. Voer behandeling uit: schrijf recept en informeer patiënt
  6. Plan een follow-up