Geneeskunde 1A HC week 5 Flashcards

1
Q

Wat zijn somieten en wat ontstaat er uit de somieten?

A

Gesegmenteerde structuur en deze representeert het segmenteerde bouwplan van de romp
Het axiale skelet, de skeletspieren en de dermis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer wordt het mesoderm gevormd en aan welke zijde ontstaat welke soort?

A

Tijdens de gastrulatie door de primitiefstreek.
- Craniale zijde: paraxiaal mesoderm (presomitisch mesoderm)
- Caudale zijde: intermediair en lateraal mesoderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Uit welk mesoderm ontstaan somieten en welke 2 zijdes heeft dit?

A

Paraxiaal mesoderm
Een craniale en een caudale zijde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

In welke 3 soorten hoofdweefsels splitsen somieten op en wat vormen deze weefsels?

A
  • Sclerotoom (axiaal skelet (wervels, ribben, beenderen))
  • Dermatoom (dermis (onderhuid))
  • Myotoom (skeletspieren (onderscheid tussen dorsale en ventrale voor verschillende spiergroepen))
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe gebeurt de splitsing van de hoofdweefsels uit somieten?

A

De mediale zijde van de somiet (sclerotoom) barst open en cellen migreren richting de notochord. Het dermamyotoom blijft achter, wat later opsplitst in dermatoom (dichtbij de huid) en myotoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er met neuronen tijdens de ontwikkeling van spieren?

A

Die groeien direct mee
Aan de dorsale kant sensibele neuronen en aan de ventrale kant motorische neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe komt de differentiatie van somieten tot stand?

A

D.m.v. signaalmoleculen uit omliggende structuren. De aanleg verloopt van craniaal naar caudaal.
- Sonic Hedgehog (uit notochord) vertelt de somiet wat mediaal/lateraal is voor welk type hoofdweefsel en craniaal/caudaal voor de wervelkolom.
- Neurale buis vertelt somieten dat ze sclerotoom moeten worden
- BMP-4 stimuleert spiercel vorming uit myotoom
- Signaal ectoderm stimuleert dermatoom tot ontwikkeling dermis en migratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn klokgenen?

A

Genen die coderen voor een klok-eiwit, dit kan zijn eigen synthese voor korte tijd blokkeren. De snelheid hangt af van de afbraaksnelheid en dus de stabiliteit van de eiwitten en deze snelheid beïnvloed de grootte en het aantal somieten. Hoe meer craniaal, hoe meer het signaal ‘aan’ staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Waardoor worden somieten aangestuurd om te segmenteren en de wervelkolom te vormen?

A
  • Klokgenen
  • Gradiënten van signaalmoleculen (verschil tussen craniaal en caudaal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bevindt zich het determination front en wat gebeurt er hier?

A

De plek waar signaalmoleculen van craniaal en caudaal elkaar raken
Als klokgenen actief zijn zal daar een segment beginnen en eindigen als de klokgenen weer inactief zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat gebeurt er als de klokgenen instabiele eiwitten maken of verkeerde eiwitten?

A

Er ontstaan heel veel kleine somieten en dus erg veel wervels
Er zijn aangeboren afwijkingen in de wervelkolom (bijv. scoliose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is presomitisch mesoderm en hoe lang duurt het vormen van 1 somiet bij een mens?

A

Paraxiaal mesoderm wat nog ongesegmenteerd is
6-7 uur (erg tijdsafhankelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is er bijzonder aan de 5de somiet?

A

Dit is de eerste somiet die bijdraagt aan wervels, vormt straks C1. De rest draagt bij aan beenderen en spieren hierboven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe ontstaan wervels uit het sclerotoom?

A

Er ontstaat configuratie van wervels. 4 somieten vormen 1 wervel (sclerotomen van 2 somietparen), daarom komt het aantal somieten slechts globaal overeen met het aantal wervels.
Alle sclerotomen splitsen in het craniaal-caudale vlak. Tussen 2 sclerotomen kan een zenuw lopen, 1 naar de myotoom (motorische) en 1 naar de dermotoom (sensorische).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn HOX-genen

A

Er zijn 4 clusters die allen op een eigen chromosoom liggen en er zijn 13 nummers.
De expressie van het eerste HOX-gen (nummer 1) gaat gepaard met het vormen van de eerste craniale somiet. De genen worden van 3’ –> 5’ uitgepakt, waardoor eerst 1, dan 2, ect wordt afgelezen. De tijd van de geboorte wordt dus omgezet in wat het weefsel moet vormen.
Somieten weten in een presomitisch stadium dus al welke differentiatie ze zullen doorlopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat gebeurt er bij mutaties in de HOX-genen?

A

Zorgen voor veranderingen in de wervelkolom.
Fouten in genen met een laag nummer hebben ernstige gevolgen (hoofd-hals regio), met een hoog nummer zijn er vaak milde afwijkingen aan de caudale zijde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke 3 soorten spieren zijn er en zijn deze glad of dwarsgestreept?

A
  • Skeletspieren (dwarsgestreept)
  • Hartspieren (dwarsgestreept)
  • Gladde spieren (glad)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is de opbouw van een spier?

A

Bestaat uit spierbundels (fasciali), die bestaan uit spiervezels (spiercellen), die bestaan uit myofibrillen, die zijn opgebouwd uit myofilamenten/sarcomeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn sarcomeren?

A

Het is een eenheid van contractie. Een structuur van filamenten, bestaande uit dunne actinefilamenten en dikke myosinefilamenten die deels overlappen. Beide filamenten zijn verankerd en kunnen t.o.v. elkaar bewegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de crossbridge cycle en benoem de stappen hiervan?

A

Cyclus van de spiercontractie
1. Attached state: myosine kop gebonden aan actinefilament
2. Released state: ATP bindt aan mysoniekop, myosine laat actinefilament los
3. Cocket state: ATP hydrolyseert tot ADP, conformatie myosinekop door deze energie
4. Crossbridge state: myosinekop bindt een stukje verderop aan actine (weak en strong variant)
5. Powerstroke state: Afgesplitste fosfaatgroep van ATP laat los, kopje komt terug in de attached state conformatie, myosine wordt verplaatst t.o.v. actine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is rigor mortis?

A

Lijkstijfheid. Spieren worden na overlijden stijf door een gebrek aan ATP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Waar ligt troponine en waarom is calcium nodig voor een spiercontractie?

A

Om het actine filament ligt eiwitstreng tropomyosine, op zijn plaats gehouden door het troponine complex.
Troponine C ligt ‘in de weg’ op spiervezels. Als calcium eraan bindt ondervindt hij een transformatieverandering (hij wordt omhooggetrokken) en een bindingsplaats voor het myosinekopje aan actine komt vrij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe verloopt de weg van een actiepotentiaal in de motoneuronen naar een spier die samentrekt?

A
  1. actiepotentiaal in motoneuronen
  2. bindweefsel vertakt
  3. via endomysium naar individuele spiervezel
  4. grote zenuwuiteinde in de spiervezel / synaps / motorische eindplaat
  5. vesicles op een rij in de motorische eindplaat laten acetylcholine (neurotransmitter) vrijkomen
  6. acetylcholine bindt aan receptoren op sarcolemma
  7. eindplaat potentiaal ontstaat
  8. natrium kanalen spieren openen (depolarisatie sarcolemma)
  9. verhoging calciumconcentratie via T-tubuli vanuit sarcoplasmatisch reticulum
  10. spier zal samentrekken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn T-tubuli en wat is hun functie?

A

Instulpingen in het plasmamembraan die grenzen aan het sarcoplasmatisch reticulum (celorganel) gevuld met extracellulaire vloeistof (hoge calciumconcentratie).
Hierdoor kan een actiepotentiaal in de cel komen en een spiervezel in 1 keer samen trekken ondanks zijn enorme grootte en meerdere kernen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe zorgen T-tubuli ervoor dat hun functie volbracht wordt?

A

Bij een actiepotentiaal wordt de depolarisatie geleid door de Na- en K-kanalen in de T-tubuli, hierdoor worden ook calciumkanalen geprikkeld en gaan ze open staan.
Calcium stroomt het cytoplasma van de skeletspiercel in en bindt aan de ryanodine receptor van het sarcoplasmatisch reticulum, waardoor ze open gaan en er nog meer calcium de cel in kan stromen.
Het geheel duurt slechts 1 milliseconde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Door wat wordt de duur van de contractie van een spier bepaald?

A

Door het wegvallen van de calciumconcentratie. Het calcium zal weer worden weggepompt naar het lumen van de T-tubuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de 2 manieren waarop spieren kunnen contraheren (samentrekken) en wat is het verschil?

A
  • Isometrische contractie: krachtontwikkeling, de lengte van de spier blijft gelijk, maar de spanning veranderd (omhoog)
  • Isotone contractie: verplaatsing, de spier zal van lengte veranderen (korter), maar de spanning/kracht blijft gelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de lengte-kracht relatie van een spier?

A

Hoeveel kracht een spier kan leveren hangt af van hoe ver deze voor de contractie is uitgerekt.
- Bij rustlengte: optimaal, dus maximale kracht
- Al uitgerekt: weinig overlap actine- en myosinefilamenten dus minder kracht
- Korter: te veel overlap actine- en myosinefilamenten dus minder kracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke spier (lange dunne / korte dikke) kan sneller verkorten en welke kan meer kracht ontwikkelen in een snelle tijd?

A

Een lange en dunne, want een lange rij sarcomeren in ‘serieschakeling’ kan veel meer verkorten en een dikke korte rij ‘parallel’ zal veel meer kracht kunnen ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Voor welke 2 dingen zorgt het skelet bij de spieren?

A
  • Beperkte bewegingsruimte: spieren kunnen rond de rustlengte blijven om optimaal kracht te genereren
  • Hefboomwerking: spierhechting dichtbij het gewricht, waardoor een kleine verandering in spierlengte een grote beweging kan worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke 3 soorten spiervezels zijn er en wat zijn de verschillen?

A
  • Type I spiervezel: langzaam, maar onvermoeibaar. Lage frequentie nodig, helpt bij lichaamshouding, lang actiepotentiaal en weinig kracht gegenereerd. Continue zuurstoftoevoer (uit bloed) voor oxidatieve fosforylering dus rood van kleur. Kleinste motoneuronen.
  • Type IIa spiervezel: sneller dan I vezels, kunnen meer kracht genereren, maar wel vermoeibaar. Tussenvorm tussen I en IIb en wit van kleur. Grotere motoneuronen.
  • Type IIb spiervezel: zeer snel, maar wel snel vermoeibaar. Veel frequentie nodig om zijn piek te bereiken, veel gegenereerde kracht en wit van kleur. Grotere motoneuronen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is een motorische eenheid

A

Bestaat uit een motoneuronen met alle daardoor geïnnerveerde spiervezels. Alle geïnnerveerde spiervezels trekken samen bij een actiepotentiaal van het motoneuron. Elke spiervezel wordt door 1 motoneuron geïnnerveerd.
In niet precieze spieren innerveert een motoneuron veel spiervezels (bijv. kuit), bij precisie soms maar +/- 3 spiervezels (bijv. oog).
De functie van een spier hangt samen met zijn samenstelling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat zijn de kenmerken van skeletspierweefsel?

A
  • Dwarsgestreept
  • Snelle contractie
  • Contractie onder invloed van de wil
  • Duidelijk bandenpatroon
  • Multinucleair
  • Kernen perifeer gelegen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de kenmerken van hartspierweefsel?

A
  • Dwarsgestreept
  • Snelle en ritmische contractie
  • Contractie niet onder invloed van de wil
  • Duidelijk bandenpatroon
  • Mononucleair
  • Centraal gelegen kern
  • Intercalairlijnen tussen cellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de kenmerken van glad spierweefsel?

A
  • Glad
  • Langzame contractie
  • Contractie niet onder invloed van de wil
  • Spoelvormige cellen
  • Diagonaal geordend
  • Mononucleair
  • Centraal gelegen kern
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de kenmerken van skeletspierweefsel onder de microscoop?

A
  • Lange, cilindrische, meerkernige (fusie voorlopercellen) cellen
  • Dwarsstreping (verschillende filamenten (myosine en actine))
  • Ovale kernen in de periferie, schuine verbinding en groot oppervlak
  • Roze aankleuring –> veel eiwitten (myofilamenten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke soorten bindweefsel omgeven spierweefsel?

A
  • Epimysium: onregelmatig vezelig BW om een gehele spier
  • Perimysium: vezelig BW om een bundel spiervezels (fascikel)
  • Endomysium: reticulair BW om een spiervezel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat zijn functionele kenmerken van bindweefsel om spierweefsel?

A
  • Contractie spiervezels bundelen tot 1 sterk signaal
  • Spierkracht doorgeven naar andere spiervezels
  • Bevestiging aan bot en andere weefsels
  • Begeleiden bloed-, lymfevaten en zenuwen
  • Pees-spieraanhechting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een sarcomeer en uit welke banden en lijnen is deze opgebouwd?

A

Contractie-eenheid en wordt gerekend van Z-lijn tot Z-lijn
- Z-lijn: midden in de I-band, actinefilamenten zijn gebonden aan eiwit (hele dunne donkere lijn)
- A-band: dikste band waar actine- en myosinefilamenten gebonden zijn (donkere dikke band)
- I-band: dunne actine filamenten (lichtere dikke band)
- H-band: myosine filamenten in A-band (lichtere band)
- M-lijn: hechting van myosinefilamenten (dunne lijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat gebeurt er tijdens het contraheren van een spier met de actine- en myosinefilamenten en met de A- en I-band?

A

Actine- en myosinefilamenten verschuiven over elkaar, maar behouden hun originele lengte!
A-band even breed, I-band korter met T-tubuli op de grens van de A- en I-band.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waarvoor is het sarcoplasmatisch reticulum?

A

Het is verantwoordelijk voor snelle calciumrelease en opname in/uit het cytosol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn de kenmerken van hartspierweefsel onder de microscoop?

A
  • Dwarsgestreeptheid is minder dominant
  • Kunnen vertakken
  • Cellen verspringen op intercalairlijnen (bindingsplaats hartspierweefselcellen)
  • Omgeven door goed doorbloed endomysium
  • Onderlinge verbindingen door desmosomen, fascia adherens (actine) en gap-junctions (prikkelgeleiding d.m.v. ionen)
  • Veel meer mitochondria (40%)
  • T-tubuli op de Z-lijn en geen netwerk
  • Minder ontwikkeld sarcoplasmatisch reticulum –> toevoer calcium via T-tubuli
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zijn de kenmerken van glad spierweefsel onder de microscoop?

A
  • Spoelvormige cel (lijkt op fibroblast)
  • Omgeeft holle structuren, vaak in lagen
  • Sarcoplasmatisch reticulum beperkt (1 rudimentair) en T-tubuli afwezig
  • Myofilamenten kriskras door de cel
  • Contractie d.m.v. dense bodies
  • Schelpachtige structuur (celmembraan en celkern) bij contractie
  • Gap-junctions (onderlinge communicatie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoe vind de contractie van glad spierweefsel plaats m.b.v. dense bodies?

A
  • Dense bodies liggen in de cel of tegen het sarcolemma. Actinefilamenten (geassocieerd met tropomyosine (functie onbekend)) zitten eraan vast en kunnen verplaatst worden d.m.v. myosinefilamenten verspreid in de cel.
  • Tijdens depolarisatie komt calcium de cel in –> bindt aan calmoduline –> activeert eiwitcomplex MLCK dat myosine activeert
  • De boel schuift in elkaar –> schelpachtige structuur ontstaat.
  • Contractie veelal geregeld door hormoonafgifte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe gebeurt regeneratie spierweefsel na schade in elk type spiercel?

A
  • Hartspier: herstelt niet, schade wordt vervangen door bindweefsel (fibroblasten –> littekenweefsel), hypertrofie in overgebleven cellen
  • Skeletspier: beperkt herstel, satellietcellen activeren en proliferatie en fusie komt op gang, hypertrofie van overgebleven cellen
  • Glad spierweefsel: hersteld goed, behoud van proliferatie capaciteit, hypertrofie en hyperplasie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat gebeurt er bij de volgende afwijkingen met het spierweefsel?
- Ziekte van Pompe
- Ziekte van Duchenne

A
  • Pompe: glycogeenstapeling in lysosomen van spiercellen –> afsterven van spiercellen
  • Duchenne: spierdystrofie (geen koppeling van actine aan basale lamina) –> spieren schuren langs bindweefsel en sterft deels af –> regeneratie, hypertrofie, ontstekingen en fibrose wisselen elkaar af
47
Q

Waar zorgt steunweefsel voor en waaruit is het opgebouwd?

A

Zonder dit is geen beweging mogelijk en het is bepalend voor de vorm van het lichaam
Bestaat uit bindweefsel, kraakbeen, bot en bloed

48
Q

Wat zijn de belangrijkste kenmerken van steunweefsel?

A
  • Overeenkomstige opbouw bestaande uit cellen, vezels en matrix
  • Hebben continuïteit: bij overgangen lopen stukken door elkaar voor extra stevigheid
  • Veranderlijk: bij langdurige belasting ontstaat vormverandering
  • Vorm-functie relatie: wisselwerking, beide zijn afhankelijk van elkaar
  • In compartimenten verdeeld: hierdoor kunnen orgaanstelsels onafhankelijk functioneren
49
Q

Wat zijn de 4 verschillende typen gewrichten met hun belangrijkste eigenschappen?

A
  1. Bindweefsel:
    - subtypes: sutuur (schedel), syndesmosis (membrana interossea) en gomphosis (gebitselementen in mandibula)
  2. Kraakbeen:
    - subtypes: synchondrosis (hyalien kraakbeen) en symphysis (vezelig kraakbeen)
  3. Bot:
    - subtype: synostosis (wervels in sacrum)
  4. Synoviale gewrichten:
    - subtypes: zadel-, kogel-, scharnier-, rolgewricht, etc.
50
Q

Wat zijn de eigenschappen van synoviale gewrichten?

A
  • Stevig gewrichtskapsel (maakt in membraan synovia)
  • Aanwezigheid synovia (gewrichtsvloeistof)
  • Bedekking botstukken met hyalien kraakbeen
  • Beweging
  • Onderdelen die de boel bij elkaar houden
51
Q

Wat is het verschil tussen passieve en actieve stabiliteit in synoviale gewrichten?

A

Actieve: spieren, minder congruentie en actieve handhaving stabiliteit
Passieve: congruentie (hoog? –> goed bijeenhouden, maar wel beperkte bewegingsvrijheid), gewrichtskapsel en banden

52
Q

Wat zijn de 4 accessoire structuren en wat doen ze/waar bestaan ze uit?

A
  • Discus articularis: kraakbeenschijfje voor extra bewegingsmogelijkheden en drukopvang
  • Bursa: zakje (slijmbeurs) met synoviale vloeistof tussen 2 structuren voor versoepeling gewrichten –> bursitis (ontsteking)
  • Peesschede: zakje om pezen voor extra geleiding tussen peesstructuren
  • Sesambeen: in pezen die onder druk staan voor bescherming en begeleiding van de pees (bijv. patella en os pisiforme)
53
Q

Welke 7 verschillende soorten spieren en waar zijn ze voor bedoeld/voorbeeld?

A
  • Spoelvormig: grote verkorting (m. sartorius)
  • Tweekoppig: splitsing (m. biceps brachii)
  • Tweebuikig: twee buiken met tussengelegen pees (m. digastricus)
  • Plat: plat op lichaam (m. pectoralis major)
  • Multi-buikig: buiken onderbroken door stukjes pees (m. rectus abdominus)
  • Halfgeveerd: veel krachtgeneratie, weinig verplaatsing (m. extensor digitorum longum)
  • Geveerd: veel krachtgeneratie, weinig verplaatsing (m. rectus semitendinosus)
54
Q

Wat is het verschil tussen origo en insertie?

A

Origo, oorsprong van de spier, is de verbinding aan het bot aan de proximale zijde. Insertie is het tegenovergestelde en dus aan de distale zijde.
Bij beweging breng je meestal insertie naar origo toe.

55
Q

Wat is het verschil tussen spurt en shunt?

A

Spurt spier veroorzaakt een grote beweging met een relatief kleine verkorting v.d. spier., meer bij origo. Spier onder grote hoek met botstuk. Shunt spier is voor stabiliteit, grote verkorting nodig voor een kleine beweging. Meer bij distale stukken.

56
Q

Wat betekenen de termen Agonist, Anatogist en Synergist?

A

Anagonist: contraherende spier
Antagonist: tegenovergestelde aan anagonist, remt de beweging
Synergist: hulpspier

Welke spier anagonist is en welke antagonist hangt af van de situatie

57
Q

Wat is het verschil tussen mono-articulair en bi-(poly-)articulair?

A

Mono-articulaire spieren lopen over/werken voor 1 gewricht. Poly-articulaire spieren lopen over/werken voor meerdere gewrichten.

58
Q

Wat is insufficiëntie?

A

een beweging wordt niet zo ver uitgevoerd als mogelijk is (gewricht het toelaat)
- passieve: de spieren laten het niet verder toe (lengte hamstrings beperkend)
- actieve: een spier kan het niet zelf, maar wel m.b.v. je handen (bijv. te zwakke m. biceps femoris)

59
Q

Wat is het verschil tussen concentrische en excentrische contractie?

A

Concentrisch: de spier wordt korter tijdens de krachtinspanning
Excentrisch: de spier wordt langer tijdens de krachtinspanning

60
Q

Wat zijn de functies van het hoofd?

A
  • Opname voedsel en vocht
  • Toegang van zuurstof
  • Zintuigelijke waarneming (en evenwicht)
  • Communicatie (non-)verbaal
  • Bescherming van hersenen
61
Q

Uit welke twee onderdelen en subonderdelen bestaat de schedel?

A

Neurocranium
Viscerocranium: twee orbita, twee gehoorgangen, neus- en mondholte

62
Q

Uit welke compartimenten bestaat de hals en welke onderdelen vallen hieronder?

A
  • Visceraal compartiment: trachea en oesophagus
  • Vasculair compartiment: twee bundels met arterie, vene en zenuw
  • Vertebraal compartiment: ruggenmerg, wervelkolom en spieren
63
Q

Wat is het verschil tussen een systematische en regionale beschrijving van de anatomie?

A

Systematisch is kijkend naar systemen die door heel het lichaam lopen
Regionale is kijkend naar 1 stukje lichaam en dan naar welke onderdelen hier allemaal in zitten

64
Q

Uit welke onderdelen bestaat de hoofd-hals regio?

A

Skelet (schedel en cervicale wervels)
Spiergroepen
Zenuwen
Zintuigen
Vascularisatie
Klieren

65
Q

Op welke 2 manieren kun je spiergroepen indelen?

A

Ontwikkeling: welk deel van de spieren is ontwikkeld uit de kieuwbogen en welke uit de somieten
Innervatie: de infrahyoïdale spieren (onderdeel van plexus cervicalis) en suprahyoïdale spieren (door n. V3 en nn. VII)

66
Q

Welke spiergroepen bevinden zich in het hoofd-halsgebied en wat is de bijbehorende hersenzenuw of plexus?

A
  • Oogspieren: extrinsiek (nn. III, IV en VI)
  • Kauwspieren: 4 spieren (n. V3 (derde tak V))
  • Mimische spieren: erg veel (n. VII)
  • Pharynx-/larynx spieren: (nn. IX en X)
  • M. sernocleidomastoideus en trapezius (n.XI)
  • Tongspieren: extrinsiek en intrinsiek (n. XII)
  • Suprahyoidale: boven hyoid/tongbeen, overgang hals naar mandibula (nn. V3 en VII)
  • Infrahyoïdale: onder hyoid, in de hals (plexus cervicalis)
  • Vertebrale nekspieren:
  • prevertebrale + laterale: plexus cervicalis/brachialis
  • postvertebrale: dorsale rami cervicale zenuwen
67
Q

In welke 3 groepen met subcategoriën zijn de zenuwen in het hoofd-halsgebied te onderscheiden?

A

Hersenzenuwen
* nn. I en II anders (ook gezien als tractus)
* somieten derivaten: nn. III, IV, VI, XII
* kieuwboog derivaten: nn. V, VII, IX, X, XI
* zuiver sensorische zenuw: n. VIII
Cervicale zenuwen
* dorsale rami
* plexus cervicalis (ventrale rami)
Autonome zenuwen
* truncus sympathicus (grensstreng)
* parasympatische componenten nn. III, VII, IX, X

68
Q

Welke zintuigen bevat het hoofd-halsgebied (tip: alle)?

A
  • Reuk: in reukslijmvlies (n. I)
  • Zicht: in retina (n. II)
  • Gehoor: binnenste deel oor (n. VIII)
  • Evenwichtszin: buitenste deel oor (n. VIII)
  • Smaak: zoet, zuur, zout, bitter en umani proeven (voorste 1/3 n. VII en V3, middelste 1/3 n. IX en achterste 1/3 n. X)
  • Tast: aangezicht (n. V), hals (plexus cervicalis) en achterste deel hoofd-hals (cervicale spinale zenuwen)
69
Q

Wat zorgt voor de vascularisatie van het hoofd-halsgebied en wat zijn belangrijke onderdelen hiervan?

A

Arteriën en venen
- a. carotis communis: splitst onder de mandibula in a. carotis interna (structuren schedel) en a. carotis externa (wordt a. facialis en loopt craniaal over mandibula)
- a. maxillaris –> a. temporalis sperfacialis craniaal van de bovenkaak
- v. jugularis interna (onder m. sternocleidomastoideus)
- v. jugularis externa
- v. facialis (zelfde plek als a. facialis)

70
Q

Wat zijn de belangrijkste klieren in de hoofd-halsregio?

A
  • Glandula lacrimalis (traanklier)
  • Speekselklieren: glandula parotis, submandibularis en sublingualis
  • Glandula thyroidea (schildklier (onder larynx))
  • Lymfeklieren (lymfeknopen)
  • Hypofyse (steeltje hypothalamus) en epifyse (boven/achter derde ventrikel)
71
Q

Door wat wordt de segmentatie van paraxiaal mesoderm aangestuurd?

A
  • Oscillerende genexpressie van genregulatoreiwitten
  • Cranio-caudale gradiënten van signaalmoleculen
72
Q

Wat is het functionele dilemma in de wervelkolom?

A

Mobiliteit vs. stabiliteit
Beide nodig, maar niet te veel van een van beide

73
Q

Waaruit bestaat de wervelkolom?

A

Wervels (bieden bewegingsruimte en creëren stabiliteit) verbonden met facet gewrichten, tussenwervelschijven en ligamenten. Bevat intrinsieke en extrinsieke spieren.

74
Q

Welke 3 verschillende soorten wervels zijn er en wat zijn de kenmerken van elke wervel?

A

Van craniaal naar caudaal:
- Cervicale: 7, vormen lordose, kleiner corpus, met fora. transversarium en gespleten proc. spinosus, facetgewrichten schuin omhoog (maken rotatie mogelijk (retroflexie))
- Thoracale: 12, vormen kyphose, articulatio costae (ribgewricht), facetgewrichten in frontale vlak (lateraalflexie mogelijk)
- Lumbale: 5, vormen lordose, groot corpus, proc. costalis, facetgewrichtjes in midsagitaal vlak (flexie en extensie mogelijk)
(- Os sacrum: aan elkaar gegroeide wervels)

75
Q

Waaruit bestaan discus intervertebralis en wat is een belangrijke eigenschap?

A

Bestaan uit nucleus pulposus (zenuw raken –> hernia) met daaromheen anulus fibrosus.
Hebben rubberachtige eigenschappen (terugvervorming –> energiebehoud)

76
Q

Wat zijn de twee belangrijkste ligamenten in de wervelkolom en wat is hun functie?

A
  • lig. longitudinale anterius
  • lig. longitudinale posterius
    Bevatten rekreceptoren –> informeert lichaam over de stand van de wervels t.o.v. elkaar
77
Q

Wat zijn de twee verschillende soorten spieren bij de wervelkolom en wat is een voorbeeld van een spier?

A
  • intrinsieke spieren: rugspieren die een beweging in de rug veroorzaken. Bijv. m. erector spinae
  • extrinsieke spieren: rugspieren die geen beweging in de rug veroorzaken, maar ergens anders. Bijv. m. latissimus dorsi
78
Q

Wat zijn de 2 belangrijkste functies van de thorax?

A
  • Ademhaling: actief proces van inademen en uitademen door elasticiteit borstkas
  • Bescherming van hart en longen
79
Q

Wat zijn de twee verschillende soorten spieren bij de thorax en wat zijn een voorbeelden van spieren?

A
  • intrinsieke spieren: tussenribspieren, m. intercostalis intimi (binnenste laag), -interni en -externi (buitenste laag), schuin vezelverloop in 3 verschillende richtingen
  • extrinsieke spieren: zelfde als diegene van de wervelkolom, m. latissimus dorsi, m. trapezius
80
Q

Wat zijn belangrijke kenmerken van de ribben in de thorax?

A
  • Staan centraal
  • Verbonden aan wervels via articulatio costovertebrale en aan het sternum via articulatio sternocostalis met kraakbeen ertussen (geen rubber)
  • Staan in ruststand schuin naar beneden
  • Bij inademing gaan de ribben omhoog door spieren en afplatten van het diafragma
81
Q

Wat zijn de belangrijkste openingen (apertures) in de thorax?

A
  • Bovenste thoraxapertuur: afgesloten door wervel T1, eerste rib en manubrium sternum
  • Ruimte gevuld met luchtpijp, slokdarm, vaten en topje van de longen
  • Onderste thoraxapertuur: afgesloten door diafragma (goede functionaliteit ademhaling)
  • Hieromheen spieren waardoor oesophagus en aorta lopen –> voedselbrij naar beneden duwen bij ademen
82
Q

Waar loopt de vena cava door in de thorax?

A

Door het diafragma, door een gat in de peesplaat in het midden: het centrum tendineum

83
Q

Waarvoor zijn de buikspieren in de abdomen?

A

Bieden goede bescherming tegen mechanisch gewed en maken beweging in de wervelkolom mogelijk

84
Q

Hoe zitten de buikspieren in de abdomen?

A
  • Via fasciebladen vast aan de ribben
  • Lopen in 3 lagen van rug richting sternum –> hecten met 3 pezen op rectus abdominus
85
Q

Wat gebeurt er bij een leisbreuk?

A

Het lieskanaal zit in de abdomen, hierin vindt indaling van de testis plaats, waardoor een gat ontstaat die met de tijd wordt gedicht. Als dit niet (goed) gebeurt komen delen van de darminhoud in het gat –> veel klachten, liesbreukoperatie is de oplossing (meest uitgevoerde operatie ter wereld)

86
Q

Wat zijn de overeenkomsten tussen de bovenste (arm) en onderste extremiteit (been)?

A

Verdeling: gordel (3) - proximaal segment (1) - intermediair segment (2) - distaal segment (3-4-5-5)

Arm: Sternum, clavicula, scapula –> humerus –> radius, ulna –> 3 carpalia –> 4 carpalia –> 5 metacarpalia –> 5 phalangen

Been: Ilium, ischium, pubis –> femur –> tibia, fibula –> talus, calcaneus, naviculare –> 4 tarsalia –> 5 metatarsalia –> 5 phalangen

87
Q

Welke spieren worden uit de somieten gevormd?
Benoem de stappen in het vormingsproces

A
  1. Somieten zijn opgedeeld in dermatomyotoom en sclerotoom
  2. Dermatomyotoom ontwikkeld zich tot myotoom (spieren) en dermatoom (dermis)
  3. Uit myotoom ontstaan epaxiale spieren (ontwikkelen in richting van de rug boven de as) en hypaxiale spieren (ventraal, onder de as)
  4. Deze spieren vormen de spieren in de extremiteiten
88
Q

Hoe gaan motorische en sensorische zenuwen innerveren met spieren?

A

Motoneuronen in de ventrale zijde van het ruggenmerg treden uit middels wortels (ventrale radices) en vormen spinaal ganglion en groeien vanuit hier met de spieren mee
Sensibele informatie komt uit de dermis en gaat via dorsale radix

89
Q

Hoe ordent informatie zich in het ruggenmerg via zenuwen en takken?

A

Radices (dorsaal en ventraal) komen samen en vormen een spinale zenuw –> deels afkomstig van epaxiale dermatoom, deels richting epaxiale spieren –> dorsale rami (takken) naar rugzijde en ventrale naar buikzijde (gemende zenuwen (sensibel en motorisch)

90
Q

Hoe verloopt somatotopie bij de bovenste extremiteit (arm)?

A

Als dermatomen voor de arm groeien, vormt dermatoom geïnnerveerd door C7 het midden en komt deze op het uiteinde (3 middelste vingers)
Het volgt de relatie van de volgorde van somieten

91
Q

Hoe verloopt somatotopie bij de onderste extremiteit (been)?

A

Dermatomen van het been beginnen bij L1 t/m S3/S4
Het is ingewikkelder, want het been is frontaal georiënteerd (geroteerd) waardoor ventraal de voorkant is, maar vanuit somatotopie dit de binnenkant zou zijn, de relatie tussen dorsaal en lateraal is ook zo

92
Q

Hoe ontwikkelen spieren zich uit somieten?

A

Somieten kleven aan elkaar waardoor ze een gezamenlijke spier vormen
Kunnen innervatie van 2 verschillende ruggenmerg zenuwen krijgen
Elke spier wordt door meerdere ruggenmergsegmenten geïnnerveerd
- Niet somatotopisch georiënteerd, dus ontstaat plexus vorming van spinale zenuwen (plexus brachialis (voor arm), plexus cervialis (voor hals))

93
Q

Wat maken myotomen mogelijk in de ontwikkeling van spieren?

A

Bi- en polyarticulaire spieren
Deze lopen over meerdere gewrichten, waardoor verschuiving van spierbuiken proximaal mogelijk is (zodat daar massa kan zijn)

94
Q

Wat vindt er plaats in de plexus brachialis m.b.t. ventrale rami?

A

Herschikking van ventrale rami uit C5 t/m T1, deze worden hier 3 trunci (superior, medius en inferior). Na afsplitsingen zijn er 3 fasciculi waaruit de 4 hand zenuwen ontstaan.

95
Q

Voor welke sensibele en motorische innervatie zorgt de n. medianus in de arm?

A

Sensibel: alle vingers behalve de pink
Motorisch flexoren van de vingers en hand

96
Q

Voor welke sensibele en motorische innervatie zorgt de n. musculocutaneus in de arm?

A

C5-C7
Sensibel: duimzijde onderarm
Motorisch: m. biceps brachii en m. coracobrachialis

97
Q

Voor welke sensibele en motorische innervatie zorgt de n. radialis in de arm?

A

Sensibel: bovenzijde duim en grootste deel handrug
Motorisch: extensoren van de vingers, hand en onderarm

98
Q

Voor welke sensibele en motorische innervatie zorgt de n. ulnaris in de arm?

A

C8-T1
Sensibel: ventrale en dorsale zijde pink
Motorisch: intrinsieke spieren hand

99
Q

Voor welke sensibele en motorische innervatie zorgt de n. axillaris in de arm?

A

Sensibel: geen
Motorisch: m. deltoideus

100
Q

Voor welke motorische innervatie zorgt de n. femoralis in het been?

A

L2-L4
Innervatie quadriceps

101
Q

Voor welke motorische innervatie zorgt de n. obturatorius in het been?

A

L2-L4
Innervatie adductoren

102
Q

Voor welke motorische innervatie zorgt de n. ischiadicus in het been?

A

L4-S3
Innerveert glutei (bilspieren), hamstrings (achterkant been), flexoren en extensoren voet

103
Q

Wat gebeurt er in week 2-4 van een embryo in het hoofd-hals gebied?

A

Neurulatie en sluiting van de neurale buis. ook vormt paraxiaal mesoderm helemaal craniaal somitomeren, eind vierde week liggen caudaal van de somitomeren de somieten

104
Q

Wat gebeurt er in week 4 van een embryo in het hoofd-hals gebied?

A

4 kieuwbogen ontstaan (2 zichtbare en 2 onzichtbare) en uit de neurale lijst (soort vierde kiemblad) ontstaat het perifere zenuwstelsel, meer craniaal bepalen neurale lijstcellen ook de vorm van de schedel

105
Q

Wat zijn de hersenblaasjes in de hoofd-hals regio die in week 4 van een embryo gebeuren?

A

Prosencephalon –> dicephalon (thalamussen en oogbeker) en telencephalon (cerebrum)
Mesencephalon (middenhersenen)
Rhombencephalon –> metencephalon (cerebellum en pons) en myelencephalon (medulla oblongata)

106
Q

Hoe verloopt het krommingsproces in week 4 van het embryo?

A
  • In de kaakregio ontstaat een kopplooi (bestaat uit nasolaterale (neusvleugels), frontonasale en nasomediale (primaire palatum) prominentia –> groeien tussen week 5-10 aan elkaar)
  • Het buccofaryngeale membraan komt aan de ventrale zijde te liggen
  • Hiervoor komt het stomodeum (later mond- en neusholte) hieromheen ontstaan 5 prominentia (aangezicht)
  • Eerste kieuwboog vormt maxilla en mandibula
  • Hart verplaatst richting ventraal
107
Q

Waaruit bestaan de eerste kieuwbogen en wat wordt eruit gevormd?

A

Onder het stomodeum aan weerszijde de eerste
Kieuwzakken (pouches) bekleed met endoderm en kieuwspleten (grooves)
- eerste kieuwboog: maxilla en mandibulla
- eerste kieuwspleet: gehoorgang
- eerste kieuwzak: tuba auditiva

108
Q

Met welke zenuwen zijn de kieuwbogen verbonden?

A
  • 1: n. V
  • 2: n. VII
  • 3: n. IX
  • 4: n. X
  • 5: n. X en n. XI
109
Q

Hoe heten de spieren die uit de kieuwboog myotomen ontstaan en welke zijn dit per kieuwboog?

A

Brachiomotorspieren
- 1: kauwspieren
- 2: mimische spieren
- 3: m. stylopharyngeus
- 4 t/m 6: spieren van pharynx, larynx, mm. sernocleidomastoideus en trapezius

110
Q

Hoe verloopt de migratie van neurale lijst cellen?

A

Zeer gecontroleerd proces (wat vastligt), aangestuurd door aantrekkende en afstotende moleculen
Verspreiden zich massaal over kieuwbogen en aangezicht welvingen (prominentia)

111
Q

Waaruit ontstaan spieren in het hoofd-hals gebied van een embryo?

A
  • Afkomstig uit somieten (eerste 4) en somitomeren
  • Ongesegmenteerd paraxiaal mesoderm vormt myotomen van een aantal kieuwbogen
  • Branchiomotorspieren afkomstig uit kieuwbogen
  • Tongspieren en extraoculaire spieren geïnnerveerd door andere zenuwen (nn. XII, III, IV en VI)
112
Q

Op welke 3 manieren kun je verschillende botdelen/beenderen in het hoofd indelen?

A
  • Neurocranium of viscerocranium
  • Chondrale (kraakbeen: schedelbasis en kieuwboog) of desmale (membraneuze: schedeldak en kraakbeenderen) verbening
  • Mesodermaal (paraxiaal mesoderm) of neurale lijst
113
Q

Wat is het kraakbeen component van kieuwbogen?

A

Een aantal botten in de hoofd-halsregio zijn afkomstig uit kieuwboog kraakbeen
- Somieten betrokken bij os occipitale
- Somitomeren betrokken bij schedelbasis