Geneeskunde 1A HC week 4 Flashcards

1
Q

Waaruit bestaat het centrale zenuwstelsel?

A

De hersenen en het ruggenmerg (ook telencephalon, diencephalon, cerebellum en hersenstam)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waaruit bestaat het perifere zenuwstelsel?

A

Perifere ganglia, receptoren en perifere delen van spinale zenuwen en hersenzenuwen
Dus de zenuwen naar dermatomen en myotomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het autonome zenuwstelsel?

A

Regelt interne zaken zoals de spijsvertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het somatische zenuwstelsel?

A

Is voor de aansturing van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het sensibele zenuwstelsel?

A

Brengt opgenomen informatie naar de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het motorische zenuwstelsel?

A

Stuurt informatie door naar de organen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Op welke verschillende manieren kun je het zenuwstelsel indelen?

A
  • Centraal / perifeer
  • Autonoom / somatisch
  • Sensibel / motorisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Uit welke onderdelen bestaan de hersenen?

A
  • Telencephalon (subcorticale kernen) en cerebrum (grote hersenen)
  • Diencephalon (tussenhersenen)
  • Mesencephalon (middenhersenen)
  • Metencephalon: pons en cerebellum (kleine hersenen)
  • Myelencephalon/medulla oblongata (verlengde merg) –> begin hersenstam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welk woord wordt in de hersenen voor ventraal gebruikt?

A

Rostraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waaruit bestaat de grijze stof en de witte stof in de hersenen?

A

Grijze stof: Gyri en sulci (groeven), bestaat uit cellichamen, dendrieten, axonen en glia
Witte stof: Gemyeliniseerde axonen (en spinale zenuwen zenuwen in CZS)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn de loci van de hersenen?

A

De hersengebieden:
Frontaalkwab (nadenken)
Pariëntaalkwab (aandacht)
Occipitaalkwab (visuele verwerking)
Temporaalkwab (geheugen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar zorgt het corpus callosum voor en wat verbindt het?

A

Het verbindt de linker- en rechterhersenhelft, omdat links de rechterkant aanstuurt en andersom.
Hierin vindt uitwisseling van informatie tussen de 2 helften plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is kenmerkend aan sensibele vezels?

A

Een ganglioncel zit vlakbij het ruggenmerg of de hersenstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de globale werking van het zenuwstelsel?

A

Receptoren/sensoren zijn gevoelig voor een input –> input wordt omgezet in een actiepotentiaal in het axon –> informatie gaat via een ganglion naar het ruggenmerg en hersenstam in komt in de thalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat doet de thalamus?

A

Hier gaat alle sensibele informatie naar toe. Het geeft informatie door aan andere delen van de hersenen voor waarneming of somatosensibiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar gaat informatie van het… heen?
somatosensibiliteit
oog (lichtprikkels)
gehoor (geluidsfrequenties)
verwerking van gezichten

A

Somatosensibele schors
Via thalamus naar occipitaal kwab
Via thalamus naar de primaire gehoorsschors in de temporaalkwab
Fusiforme gyrus (lobus temporalis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het ruggenmerg en wat zit er aan de autonome en wat aan de somatische kant?

A

Lange streng met segmenten die uitlopen naar je ledematen, heeft een cervicaal, thoracaal, lumbaal en sacraal deel.
Somatische kant: sensibele input, motorische output, lokale circucits en corticospinale banen
Autonome kant: sympatische grensstreng

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het sensorische systeem?

A

De transportatie van informatie door input naar de thalamus. Vanuit hier verder naar de primaire schors (en mogelijke secundaire schors) van het gebied.
Behalve reuk, deze heeft een directe verbinding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het motorische systeem?

A

Transportatie van informatie door output via de primaire motorische schors, via de ruggenmerg en uiteindelijk naar de skeletspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Uit welke onderdelen bestaat een neuron?

A
  • Dendrieten (ontvangst signaal)
  • Soma (cellichaam, ontvangst signaal)
  • Axon (uitloper, kan splitsen)
  • Zenuweindiging/Bouton de passage (neurotransmitter in vesiculi, synapsblaasje)
  • Synaps (verbinding pre- en post-synaptische cel en synapsspleet
  • Myelineschede om axon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waarvoor zijn neuronen belangrijk?

A

Omzetten van chemische prikkels naar elektrische prikkels en daarna weer terug naar chemische prikkels
Er is hierdoor geleiding over grote afstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat zijn belangrijke kenmerken van het actiepotentiaal?

A

Het is een elektrische prikkel, een lokale verdoving breekt het, het is een alles-of-niets effect, de sterkte wordt geregeld in de frequentie (max. 500 actiepotentialen per prikkel), myelineschede voor sneller vervoer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn Gliacellen, wat is hun functie en welke zitten in het centrale en welke in het perifere zenuwstelsel?

A

Steunweefsel, niet-neuronale cellen die geen actiepotentialen opwekken.
Ze beschermen/onderhouden neuronen, onderhouden homeostase, maken myeline, maar vormen wel een risico op kanker
- Centraal: oligodendrocyten (myelineschede), astrocyten (bloed-hersenbarrière), microglia (fagocytose) en ependymcellen (liquorproductie)
- Perifeer: satelietcellen en schwanncellen (myeline schede)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn de verschillen tussen neuronen en gliacellen?

A

Neuronen: chemische –> elektrische prikkel. integratie elektrische prikkels, genereren actiepotentiaal, snelle geleiding prikkels
Gliacellen: controle intern milieu, fagocyterend, bloed-neuron barrière, bron kankercellen, vormen myelineschedes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat wordt bedoeld met een kern/nucleus in het zenuwstelsel?

A

Groep cellen van neurale cellichamen en dendrieten die een bekende functie hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is een neuropil?

A

Een plaats in grijze stof waar zich geen cellichamen bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is een tractus?

A

Gebundelde axonen, een prikkel ervan wordt door de hele bundel geleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat betekend afferent en efferent?

A

Afferent betekent dat prikkels naar een neuron toe lopen
Efferent betekent dat prikkels van een neuron af lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Op welke 3 manieren vindt de classificatie van neuronen plaats en wat houden deze in?

A

Op basis van structuur, 3 soorten:
- Projectie: waar ze naar toe gaan
* neuron dat 2 punten ver uit elkaar verbind
* neuron dat kort is –> een soort directe verbinding
- Dendritische structuur: vorm uitsteeksels
* piramide vorm
* ster vorm
- Aantal uitsteeksels`
* met 1 heet unipolair en met 2 heet bipolair
* met meerdere heet multipolair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Op welke 3 manieren kunnen neuronen verbonden zijn?

A
  • Divergente binding: aan het einde van een neuron zitten meerdere neuronen verbonden
  • Convergente binding: meerdere neuronen binden aan het begin van een neuron
  • Focussed binding: normale verbinding tussen 2 neuronen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is de globale werking van de synapsen m.b.t. overgeven van signalen?

A

In het presynaptische membraan worden synapsblaasjes met neurotransmitters gevormd –> Het blaasje fuseert met het membraan en neurotransmitters worden gereleased in de synapsspleet –> neurotransmitters binden aan postsynaptische receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke soorten neurotransmitters zijn er?

A

Inhiberende: remmend
Exciterende: stimulerend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat gebeurt er als een neurotransmitter aan een receptor is gebonden in de synapsspleet?

A

Hij wordt afgebroken –> producten komen in de bloedbaan –> deze worden hergebruikt voor de opbouw ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is neuronale modaliteit en waarvan kan deze afhankelijk zijn?

A

Hoe de informatie van/naar een neuron stroomt
- Afferent of efferent
- Anatomische verdeling: visceraal of somatisch
- Embryologische oorsprong: speciale groep viscerale of somatische structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat is een myelineschede?

A

Soort laagje om de uitlopers (axonen) van zenuwcellen die overdracht van prikkels versnelt. In het CZS zijn meerdere axonen samen gemyeliniseerd, in het PZS is dit per axon.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat doen het viscero-motorische en viscero-sensibel systeem?

A

Zorgen voor de aansturing van interne organen en dit gebeurt via het autonome zenuwstelsel (bijv. hartslag en spijsvertering). Hieruit kun je afleiden hoe de hersenen intern reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is het verschil tussen een sensibel en sensorisch systeem?

A

Sensibel systeem: Gaat over tastzin en huid.
Sensorisch systeem: Gaat over alle systemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waaruit bestaat het ruggenmerg?

A

Gelige stof van zenuwbanen
Ventrale kanaal
Dorsale hoorn
Ventrale hoorn
Spinale zenuw
Segmenten
Radix
Ramus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat zijn de ventrale en dorsale hoorn in het ruggenmerg?

A
  • Ventrale hoorn: Stuurt zenuwcellen met axonen naar buiten. Betrokken bij motorisch systeem.
  • Dorsale hoorn: Axonen van zenuwcellen komen naar binnen, die zenuwcellen liggen vaak net buiten het ruggenmerg in zenuwknopen. Betrokken bij het sensibel systeem.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn de spinale zenuwen in het ruggenmerg?

A

Hier zitten axonen die uit en in het ruggenmerg lopen, hier splitsen ze weer, want er moeten zenuwen naar de voor- en achterkant. Je hebt dus sensorische en motorische zenuwcellen die hier elkaar kruisen, omdat ze van richting veranderen. Het heten spinale zenuwen tot de plexus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

In welke verschillende segmenten is het ruggenmerg ingedeeld en hoe werkt de telling hiervan?

A

Plek van uittreden afkomstig uit 1 wortel, er zijn 8 cervicale, 12 thoracale, 5 lumbale en 5 sacrale. Tussen elke proc. transversus komen takken uit. Het gehele ruggenmerg is korter dan de lengte van je wervels, maar het is wel netjes gestapeld. Er zijn namelijk wel 25 doorgangen in 24 wervels. Tussen schedel en atlas is dus ook een doorgang. Bovenste is segment C1, en de laatste segment C8, waarna het segment T1 wordt.
- Segmenten C4-T1 lopen naar de arm (plexus brachialis)
- Segmenten L3-S1 lopen naar het been (plexis femoris)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat gebeurt er in de radix (wortel) dorsalis?

A

Somato-sensibel. Splitsing ruggenmerg, deel van de streng gaat via een interneuron naar de thalamus voor de vitale functies. De rest zijn de gnostische functies waaronder aanraking en proprioceptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waarom is de ramus (takken) dorsalis kleiner dan de ramus (takken) ventralis?

A

De ramus ventralis innerveert het gehele ventrale deel en de ledematen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat zijn dermatomen?

A

Een gedeelte van de huid dat door een enkele ruggenmergzenuw wordt voorzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat zijn de 2 soorten sensibele receptoren in de huid?

A
  • Aanraking, druk en vibratie: Meissner corpuscle, pacinian corpuscle, ruffini’s corpuscles en merkelcellen
  • Pijn en tempratuur: free nerve endings
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn de 2 soorten sensibele systemen in de huid en hoe gaan deze naar de hersenschors?

A
  • Vitaal: voor pijn en temperatuur, deze gaat via het ruggenmergsegment en dan via de andere kant omhoog (anterolaterale baan) en kruist dus al in het ruggenmergsegment
  • Gnostisch: voor trilling, positie en aanraking, deze gaat via de achterkant (dorsale kolom) aan dezelfde kant omhoog en kruist in de hersenstam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn de plexus?

A

Plek waar spinale zenuwen uit segmenten komen en herschikken, vooral bij de armen en benen belangrijk (plexus brachialis en plexus lumbalis).
Een dermatoom is gekoppeld aan axonen uit verschillende segmenten, degene die naar hetzelfde dermatoom moeten gaan samen reizen. Hierbij ontstaan dus perifere zenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is het verschil tussen receptie en perceptie?

A

Receptie is als informatie wordt ontvangen en perceptie is als informatie wordt waargenomen (in de schors).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat zijn de gevolgen van …. ?
1. Een kapotte plexus
2. Een kapotte perifere zenuw
3. Een segment uitvalt
4. Een beschadigde pons
5. Een beschadigde hersenstam

A
  1. Een groot deel van het lichaam kan uitvallen
  2. Er vallen delen van dermatomen uit
  3. Je hebt een dwarslaesie en alles onder dit segment valt ook uit
  4. Locked-in syndroom, compleet bij bewustzijn maar je kunt niks bewegen
  5. Hersendood, reflexen werken maar de cortex niet
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat betekenen de woorden ‘ipsi’ en ‘contra’?

A

Ipsi betekend aan dezelfde kant
Contra betekend aan de tegenovergestelde kant

51
Q

Wat doen en wat zijn motoneuronen?

A

Besturen dwarsgestreepte spieren. Zijn zenuwcellen met lange uitlopers richting spiervezels en zitten in de ventrale hoorn. Ze hebben een groot cellichaam (voor signalen doorgeven) tot wel 75 micrometer. Een eenheid is een motorunit. Voor een spierbeweging moet je meerdere motoneuronen activeren.

52
Q

Wat zijn de 3 verschillende afferenten van motorneuronen?

A
  • Primaire afferenten: Axonen uit het spinale ganglion, vormen een monosynaptische reflex (1 synaps). Het is dus een lokaal circuit aan de ipsi kant (bijv. de peesreflex)
  • Interneuronen: In de hersenstam en ruggenmerg. Excitatoire en inhibitoire schakelcellen. Vormen een polysynaptische reflex (meerdere synapsen) en zorgt dat 1 spier samentrekt en de antagonist ontspant.
  • Cortico-spinale banen (vooral piramidebaan): Vanuit de hersenen voor gerichte bewegingen. Contralaterale sturing (links doet rechts en v.v.) en kruising in de medulla.
53
Q

Wat zijn de 2 extrapiramidale systemen / helpcircuits voor de primair motorische schors?

A
  • Basale ganglia: betrokken bij initiatie van bewegingen
  • Cerebellum: betrokken bij uitvoering van bewegingen (coördinatie en leren)
54
Q

Wat is de piramidebaan?

A

Driehoekstructuur in de hersenschors. Komt uit de primaire motorische schors en primaire sensibele schors die kruisen naar de andere kant van het ruggenmerg in de medulla (hersenstam). Dit omdat links rechts aanstuurt en v.v. en het zit in de gyros precentralis.

55
Q

Uit welke onderdelen bestaat de hersenstam?

A

Middenhersenen, pons en medulla

56
Q

Welke stoornissen kunnen in de basale ganglia en het cerebellum ontstaan?

A

Basale ganglia:
- Parkinson: moeite met bewegingen
- Huntington: moeite met stoppen van bewegingen
Cerebellum:
- Ataxie: geen fijne controle over bewegingen

57
Q

Wat is het corpus callosum?

A

Dit coördineert dat de motorische cortex links en rechts goed samen werken (en ook apart natuurlijk alleen dit is veel lastiger).

58
Q

Wat is het verschil tussen fysiologie en pathofysiologie?

A

Fysiologie is de leer van normale levensverrichtingen en – verschijnselen.
Pathofysiologie betreft de situaties die afwijken van de standaard –> geneeskunde.

59
Q

Wat is bijzonder aan neuronen?

A

Ze zijn erg prikkelbaar en kunnen een actiepotentiaal genereren (en bepalen of dit wel of niet gebeurt) m.b.v. neurotransmitters en synapsen

60
Q

Waar wordt bepaald of een actiepotentiaal wel of niet wordt gegenereerd?

A

In het initieel segment van het neuron (net na het soma, in het begin van het axon), er wordt hier gekeken of de drempelwaarde overschreden is.
Het is een alles-of-niets reactie!

61
Q

Welke 2 functies kan een eiwit in het membraan hebben en wat zijn kenmerken hiervan?

A
  • Transporter: weinig selectief en relatief traag omdat het membraan moet veranderen en ze er maar 1 voor 1 doorkunnen
  • Kanaal: specifiek en werken snel, laten maar 1 soort ionen (bijv. Na of K) door
62
Q

Waar ontstaan de meeste hersenziektes in het lichaam en hoe kunnen geneesmiddelen hierbij helpen?

A

Bij synaptische transmissie
Geneesmiddelen werken op de werking van de synapsen en kunnen deze beïnvloeden

63
Q

Wat is een Na/K-pomp en wat zijn de kenmerken ervan?

A

Belangrijkste actieve transportmechanisme voor Na+ en K+.
- Pompt 3 Na naar buiten en 2 K naar binnen
- Verbruikt ATP door pompen tegen het concentratiegradiënt in
- Elektrogeen: verplaatst lading
- Veroorzaakt een asymmetrische concentratieverhouding ([K] hoog in de cel en [Na] hoog buiten de cel)

64
Q

Wat is/betekend het rustmembraanpotentiaal?

A

Membraanpotentiaal van een cel in rust
- In verhouding met concentratie betrokken ionen en permeabiliteit membraan
- Te meten: binnen negatiever t.o.v. buiten –> negatief en andersom positief. In rust -70 mV
- Weinig kanalen (een paar K+) open, dus intracellulair [K] > extracellulair [K]

65
Q

Wat is/betekend depolarisatie?

A

Het membraanpotentiaal wordt positiever
- Intracellulair positiever dan extracellulair
- D.m.v. instroom van natrium ionen
- Omgekeerde hyperpolarisatie

66
Q

Wat is/betekend hyperpolarisatie (ofwel repolarisatie)?

A

Het membraanpotentiaal wordt negatiever
- Intracellulair negatiever dan extracellulair
- D.m.v. uitstroom van kalium ionen
- Omgekeerde depolarisatie

67
Q

Hoe verloopt een actiepotentiaal?

A
  1. De cel met een rustmembraanpotentiaal
  2. Synaptische impuls dus membraan wordt gedepolariseerd –> ionkanalen open
  3. Na-kanalen sneller dan K-kanalen dus grote diffusie-instroom van natriumionen
  4. Membraan depolariseert sterk door positieve feedback
  5. K-kanalen open ook dus grote diffusie-uitstroom van kaliumionen, rond deze tijd sluiten Na-kanalen
  6. Kleine hyperpolarisatie omdat K-kanalen langzaam sluiten (waarde onder rustmembraanpotentiaal)
  7. Na/K-pomp herstelt beginconcentraties voor nieuw actiepotentiaal
68
Q

Welke 2 krachten beïnvloeden de beweging van ionen (o.a. over het celmembraan)

A
  • Chemische kracht: leidt tot diffusie van hoge naar lage concentratie
  • Elektrische kracht: + en - deeltjes worden door elkaar aangetrokken
69
Q

Wat is het verschil tussen kationen en anionen?

A

Kationen: positief geladen (aangetrokken tot kathode (negatief))
Anionen: negatief geladen (aangetrokken door anode (positief))

70
Q

Wat kun je uitrekenen met de Nernstvergelijking?

A

Wat het evenwichtspotentiaal van een ion is, want de stroom van een ion stopt niet voordat de chemische en elektrische kracht die erop werken in evenwicht zijn
- Voor K+ is dit Ek en voor Na+ is dit Ena
- Belangrijk is de verhouding tot elkaar i.p.v. de hoeveelheid

71
Q

Hoe ziet de Nernstvergelijking eruit en wat betekenen de grootheden?

A

Ex = RT / zF * ln ⁡([X]o/[X]i)
= 61,5 mV / z * log⁡([X]o/[X]i)

Ex = evenwichtspotentiaal
R = gasconstante
T = temperatuur
z = lading ion
F = constante van Faraday
[X]o = extracellulaire ion concentratie (buiten)
[X]i = intracellulaire ion concentratie (binnen)

72
Q

Wat zijn de evenwichtspotentialen (membraanpotentialen) van K, Na en Cl en wat gebeurt er bij het rustmembraanpotentiaal?

A
  • Ek is ongeveer -90 mV
  • Ena is ongeveer +60 mV
  • Ecl is ongeveer +55 mV

Het zal zich tussen ze allemaal instellen en wordt beïnvloed door de concentratie en permeabiliteit van de verschillende ionen wat uitkomt op -70 mV (grote aanwezigheid K+ binnen de cel)

73
Q

Wat is de Goldman (GHK-)vergelijking

A

Vm = 61.5 mV ∙ log (Pk [K+]o + Pna [Na+]o + Pcl [Cl-]i) / (Pk [K+]i + Pna [Na+]i + Pcl [Cl-]o)

Belangrijk is dat bij Cl boven de breuk intracellulaire [Cl-] is en onder extracellulaire (dus omgedraaid aan K en Na)

74
Q

Wat is de permeabiliteit (P) van ionen?

A

Hangt af van de hoeveelheid open ionkanalen
- Hoe groter P voor een ion, hoe dichter de membraanpotentiaal bij dit ion ligt
- Elk ion wil het membraanpotentiaal naar zijn evenwichtspotentiaal brengen
- Cel luistert het best naar cellen met de hoogste permeabiliteit (meestal K, omdat deze in rust de hoogste P heeft)

75
Q

Hoe is een kaliumkanaal opgebouwd en hoe werkt het?

A

Opgebouwd uit kristalstructuren waarin een porie is gemaakt waar K-ionen door kunnen
- Spanningsafhankelijk (openen bij activatie)
- Langzamer dan Na-kanalen
- Passen 3 K-ionen in
- Transmembraaneiwitten met een positief geladen aminozuur bewegen naar buiten bij depolarisatie en bij hyperpolarisatie sluiten ze het kanaal weer af

76
Q

Hoe is een natriumkanaal opgebouwd en hoe werkt het?

A

Hebben een activatie en inactivatie gate (bolletje).
- Hebben een speciaal bolletje wat (d.m.v. een kansproces) het kanaal kan verstoppen en sluiten, maar bij activatie eruit springt en het kanaal opent
- Zorgt voor een refractaire periode

77
Q

Wat is de (absolute) refractaire periode en wat veroorzaakt dit?

A

Een periode waarin nauwelijks of geen actiepotentiaal kan ontstaan door een verminderde prikkelbaarheid
- dit omdat Na-kanalen geïnactiveerd zijn en geen natriumionen doorlaten en K-kanalen nog open staan
- dit ondanks dat er wel de juiste prikkel is

78
Q

Wat is de drempelwaarde van een actiepotentiaal en waardoor wordt deze bepaald?

A

Waarde die overschreden moet worden om een actiepotentiaal te laten ontstaan
Mate van depolarisatie i.c.m. de mate van permeabiliteit van natriumionen

79
Q

Wat heeft positieve en negatieve feedback te maken met het actiepotentiaal?

A

Het overgeven van het signaal langs het axon

Positieve feedback: Na-kanalen openen –> inwaartse stroom omhoog –> nog meer Na-kanalen open (depolarisatie)
Negatieve feedback: K-kanalen openen –> uitwaartse stroom omhoog –> nog meer K-kanalen open (hyperpolarisatie)

80
Q

Hoe gebeurt actiepotentiaal geleiding langs gemyeliniseerde axonen en waardoor gaat dit beter?

A

Myelineschedes zorgen voor sprongsgewijze (saltatoire) voorgeleiding, want de knopen van Ranvier remmen de prikkelgeleiding af om depolarisatie in stand te houden
Geleiding gebeurt hierdoor veel sneller

81
Q

Op welke 3 manieren kan afgifte van stoffen plaatsvinden?

A
  • Endocrien: afgegeven aan het bloed
  • Paracrien: afgegeven aan nabijgelegen cel
  • Autocrien: afgegeven aan eigen cel
82
Q

Wat zijn synapsen en welke 2 soorten zijn er?

A

Plek waar overdracht tussen 2 cellen plaatsvind (zenuweindiging)
- Elektrische synapsen
- Chemische synapsen

83
Q

Wat zijn elektrische synapsen en hoe worden ze gevormd?

A

Werken met gap-junctions tussen de membranen van 2 cellen.
Bestaat uit 2 connexons (holle cilindertjes) die samen een buisje vormen. Ieder connexon bestaat uit 6 connexines die voor de juiste holle cilindervorm zorgen.

84
Q

Wat zijn kenmerken van elektrische synapsen?

A
  • Er kunnen veel verschillende ionen doorheen
  • Geen drempelwaarde nodig om open te staan
  • Korte delay
  • Onuitputbaar
  • Transmissie stoffen is bi-directioneel
  • Remmend signaal is slecht mogelijk
  • Weinig modulatie/plasticiteit mogelijk
85
Q

Wat zijn chemische synapsen en hoe worden ze gevormd?

A

Actiepotentiaal zorgt voor opening spanningsafhankelijke calciumkanalen –> calcium stroomt de cel in –> vesicles met neurotransmitters merken dit en binden aan een eiwit –> exocytose van neurotransmitters in de synapsspleet –> neurotransmitter opent kanalen in de postsynaptische cel –> wel of geen actiepotentiaal ontstaat daar

86
Q

Wat zijn kenmerken van chemische synapsen?

A
  • Komen erg veel voor
  • Energie-intensief proces –> veel mitochondria aanwezig
87
Q

Waar komen synapsen voor en wat bepaalt de plek waar ze zitten?

A

Op dendrieten (spines), soma of zenuweindigingen
Bepaalt voor een belangrijk deel de functie, hoe dichter bij het initieel segment, hoe meer invloed op het actiepotentiaal

88
Q

Wat zijn de 6 stappen van chemische transmissie?

A

elektrisch –> chemisch –> elektrisch signaal
1. actiepotentiaal opgewekt in initieel segment
2. depolarisatie en hyperpolarisatie
3. calciumkanalen gaan open
4. exocytose van neurotransmitters door vesicles door aanwezigheid calcium
5. neurotransmitters diffunderen en binden aan postsynaptische receptoren in synapsspleet
6. actiepotentiaal in de tweede cel ontstaat

89
Q

Welke 3 soorten synapsen zijn er?

A
  • Axodendritische synaps: synaps neuron bevindt zich bij dendrieten andere neuron
  • Axosomatische synaps: synaps neuron bevindt zich bij soma van andere neuron
  • Axoaxonische synaps: synaps neuron bevindt zich bij het axon van de andere neuron
90
Q

In welke categorieën worden neurotransmitters ingedeeld?

A
  1. Klassiek (clear vesicles)
    - Acetyocholine: snelle werking, exciterend
    - Aminozuren: snelle werking
    * Exciterend: glutamaat en aspartaat
    * Inhiberend: GABA en glycine
    - Biogene aminen: langzaam en modulerend, adrenaline, noradrenaline, dopamine, serotonine en histamine
  2. Niet-klassiek (dense-core vesicles)
    - Neuropeptiden: langzaam en modulerend, endorfine
    - Gassen
91
Q

Wat zijn de verschillen tussen de 2 verschillende soorten vesicles?

A

Clear vesicles: klassieke neurotransmitters, recyclering mogelijk, niet zuinig op zijn, lage prikkelfrequentie afgegeven, doorzichtig
Dense-core vesicles: niet-klassieke neurotransmitters, geen recyclering, gemaakt in soma, hoge prikkelfrequentie afgegeven, zwart van kleur, beperkte voorraad

92
Q

Waaraan kunnen neurotransmitters binden in de synapsspleet?

A
  • Ligand gestuurde ionkanalen: door binding opent het ionkanaal
  • G-eiwit gekoppelde receptoren: door binding worden subunits geactiveerd (alfa, beta, gamma) die m.b.v. second messengers ionkanalen reguleren
93
Q

Wat zijn EPSP en IPSP?

A

EPSP: exciterende neurotransmitter, verhogen kans op actiepotentiaal, activeren specifieke receptoren (ligand-gestuurde kation kanalen (natrium en kalium doorlaten))
IPSP: inhiberende neurotransmitter, verlagen kans op actiepotentiaal, binden ligand-gestuurde receptoren die Cl doorlaten, niet altijd een hyperpolarisatie –> wel verhoogde permeabiliteit voor Cl

94
Q

Wat is bijzonder aan de neurotransmitter noradrenaline en waar komt het voor?

A
  • Door de locus coeruleus gemaakt
  • Inhiberende en exciterende functie (hangt af aan welke receptor die bindt) want er zijn geen synapsen
  • Noradrenerge neuronen in sympathische ganglia (sympatische innervatie organen en bloedvaten), bijniermerg, kernen in medulla en pons (waaronder locus coeruleus)
95
Q

Wat is er bijzonder aan de locus coeruleus en wat is zijn functie?

A

Kleine groep cellen in de pons met lange axonen en zonder synapsen die noradrenaline produceert
Zorgt voor acute gedragsveranderingen (bij zowel blijheid, stress en angst) waardoor de prikkelbaarheid van de hersencellen verandert

96
Q

Wat is een reflex en wat is de functie ervan?

A

Stereotiepe respons op een specifieke prikkel waarbij impulsen over een reflexboog lopen (afferent –> centraal –> efferent)
Het zorgt dat je snel kunt corrigeren, meten hoe sterk de spier aangespannen is en passen aan als dit verstoord wordt

97
Q

Wat is de kniepeesreflex en hoe verloopt deze?

A

Proprioceptieve reflex (betrekking op de stand van het lichaam) en myotatische reflex (spiereigen, monosynaptisch (1))

Met hamertje slaan op de pees –> extensorspier rekt een beetje uit –> spierspoeltjes sturen impulsen naar afferente vezels (via la-axonen) –> activatie alfa-motorische neuronen –> schakeling potentiaal van sensorisch naar motorisch neuron –> contractie spier en remming van de antagonist

98
Q

Wat zijn spierspoeltjes en wat doen ze?

A
  • Rekkingsreceptoren in vrije zenuweindigingen in skeletspieren, bestaan uit dwarsgestreepte intrafusale spiervezels
  • Worden geïnnerveerd door gamma-motorische neuronen
  • Meten de lengte van de spier
99
Q

Wat zijn gamma-motorische neuronen en wat doen ze?

A
  • Regelen de lengte van spierspoeltjes
  • Regelen het meetbereik van spierspoeltjes
  • Innerveren efferent de spierspoeltjes, als alfa-motorische neuronen contraheren laten ze dit spierspoeltjes ook doen, zodat ze niet slap staan en geen lengte kunnen meten
  • Activatie zonder co-activatie alfa-motorische neuronen zorgt voor toename spiertonus
  • Innerveren afferent spierspoeltjes
100
Q

Op welke manier vindt afferente innervatie van gamma-motorische vezels plaats?

A

Type Ia: Fasisch (kortdurend), merken een verandering
Type Ib: Tonisch (langdurig), meten en geven de heel vaak informatie over de rekkingsgraad door

101
Q

Wat zijn de golgi-peeslichaampjes en wat gebeurt er/doen ze als de pees samentrekt?

A
  • Fungeren als krachtsensor en houden de kracht constant door een feedback mechanisme
  • Zitten in de pees en bestaan uit een netwerk van collageenvezels met type Ib vezels (zenuwuiteindigingen) ertussen
  • Zenuwuiteindigingen worden samengedrukt –> remmen alfa-motorische neuronen van de eigen spier en exciteren die van de antagonisten
  • Spelen een rol bij de omgekeerde spierrekkingsreflex
102
Q

Wat zijn de verschillen tussen spierspoeltjes en golgi-peeslichaampjes?

A
  • Spierspoeltjes zijn parallel en golgi-peeslichaampjes in serie geschakeld met de spier
  • Ze hebben het tegenovergestelde effect
  • Spierspoeltjes zijn voor de lengtebehoud en golgi-peeslichaampjes voor krachtbehoud
103
Q

Wat is de gekruiste strekreflex?

A

Nodig om je voet gelijk op te tillen als je hem stoot, de kracht moet gelijk worden overgebracht worden op het andere been
Ze maken de ene kant actiever en de andere kant minder actief

104
Q

In welke 3 subsystemen kun je het autonoom zenuwstelsel indelen?

A
  • Parasympatisch: in rust, neuron (ganglion) dichtbij innerverende orgaan, hersenstam + S2-S4
  • (Ortho)sympatisch: in actie, neuron (ganglion) dichtbij de grensstreng, T1-L3
  • Plexus entericus: directe innervatie darmen
105
Q

In welke 4 delen is het zenuwstelsel onder te verdelen?

A
  • Somatosensibel: ontvangt gnostische en vitale informatie
  • Viscerosensibel: ontvangt informatie over pO2, pCO2, bloeddruk, pH, etc.
  • Somatomotorisch: signalen naar dwarsgestreepte skeletspieren, cellichaam in CZ met uiteinde bij spier
  • Visceromotorisch: signalen naar gladde spieren: para- en orthosympatisch, cellichaam van preganglion in CZ innerveert postganglion neuron met uiteinde bij spier
106
Q

Ken de tabel van Jos over de twaalf zenuwen met of deze somatosensibel, somatomotorisch, viscerosensibel en/of visceromotorisch zijn!

A

-

107
Q

Wat is signaaltransductie?

A

Cel-cel communicatie binnen ons lichaam voor homeostase.
Het is een desentitief systeem (met ‘aan-uit schakelaars’)

108
Q

Op welke manieren kan signaaltransductie plaatsvinden?

A

Elektrisch: netwerk cellen met uitlopers die contact maken
Chemisch: 4 soorten
- Endocrien: Hormonen via de bloedsomloop
- Paracrien: Uitgescheiden ligand heeft invloed op de cel ernaast
- Autocrien: Moleculen werken op de cel die ze zelf geproduceerd heeft
- Contact-afhankelijke: Signalen door contact tussen 2 cellen door beide membranen naar de volgende cel

109
Q

Wat is het (versimpelde) proces van signaaltransductie?

A
  1. Een signalerende cel scheidt een ligand uit
  2. Het ligand legt een weg af (afh. van soort)
  3. Het ligand bindt aan een receptor
  4. Deze activeert (laat maken) intracellulaire eiwitten
  5. Effect treedt op
110
Q

Wat zijn de belangrijke functies van signaaltransductie?

A
  • Juiste signaal wordt doorgegeven
  • Met juiste ontvangers gecommuniceerd
  • Communicatie is tijdig en accuraat
  • Juiste effect wordt bewerkstelligd
  • Effectieve beëindiging mogelijk (d.m.v. receptor internaliseren)
  • Kunnen fysiologische, pathofysiologische en farmacologische functies hebben
111
Q

Wat zijn de verschillende soorten liganden?

A
  • Ion (Ca2+)
  • Aminozuur (adrenaline)
  • Peptide (CRH, TH)
  • Eiwit (ACTH, insuline)
  • Suiker (glucose)
  • Cholesterol (steroïdhormonen)
  • Lipide (vrije vetzuren, vitamine A)
112
Q

Wat is het verschil tussen kernreceptoren en membraanreceptoren?

A
  • Kernreceptoren: In de cel/cytoplasma, hormoon moet eerst passief/via eiwitten de cel in komen. Hormoon lipofiel en klein. (steroïd hormonen, niet-steroïde hormonen, vrije vetzuren)
  • Membraanreceptoren: Binden het hormoon aan de buitenkant van de cel aan zijn eigen receptor –> signaal doorgeven aan eiwitten in de cel (via second messenger en cascade). Hormoon hydrofiel en groot. (glycoproteïne hormonen, insuline, adrenaline)
113
Q

Wat betekend het begrip specificiteit?

A

Een receptor herkent alleen zijn eigen ligand.
Hier zit maar een zeer kleine flexibiliteit in.

114
Q

Wat betekend het begrip affiniteit?

A

Zegt iets over hoeveel van het ligand nodig is, om het effect te bewerkstelligen.
Hoge affiniteit –> receptor bindt ligand bij lage concentraties
Reversibele binding (binden en loslaten) en wordt berekend in nMolair en uitgedrukt in Kd
* Snelheid voorwaartse reactie = associatie snelheidsconstante
* Snelheid omgekeerde reactie = dissociatie snelheidsconstante

115
Q

Wat zijn de domeinen van kernreceptoren?

A
  • Hormoonbindingsdomein: bepaald affiniteit en specificiteit
  • Kern localisatie domein: zorgt dat de receptor in de kern komt (verplaatsing)
  • Dimerisatie domein: veel hormonen werken als dimeer (hetero/homo-dimeer)
  • Co-activator/-repressor domein: domein waaraan activators/repressors binden (factoren die transcriptie stimuleren of remmen)
116
Q

Wat zijn de domeinen van membraanreceptoren?

A
  • Hormoonbindend domein: bepaald affiniteit en specificiteit
  • Transmembraan domein: receptor zit in het membraan verankerd
  • Transductie domein: binnenkant van de cel, geeft signaal door
117
Q

Wat zijn de verschillende soorten membraanreceptoren (op basis van structuur en intracellulaire signaaltransductie)?

A
  • Ionkanalen: na binding gaat de porie open staan
  • G-eiwit gekoppeld: koppelt aan G-eiwit die het signaal doorgeeft (verankerd in membraan)
  • Enzym gekoppeld: transactief domein met enzymactiviteit, enzym actief als receptoren dit ook zijn –> doorgave signaal (vaak als dimeer)
118
Q

Hoe werken membraanreceptoren?

A

Binding aan de buitenkant –> receptor binnenkant geactiveerd –> signaaldoorgave aan second messengers –> vermeerdering en versterking –> interactie second messenger leidt tot uiteindelijke respons

Versterken signalen waardoor met een lage [hormoon] een groot effect bereikt kan worden
Tempo afhankelijk van welk mechanisme
Verandering genexpressie –> langzaam

119
Q

Wat is een GPCR / G-eiwit gekoppelde receptor / 7-transmembraan receptor?

A

Grote klasse aan receptoren met 7 helices door het membraan (3 intra- en 3 extracellulaire loops). Vormen een pocket waaraan het hormoon bindt (intra- of extracellulair). Neurotransmitters werken vaak via dit en de overal indruk is erg snel.
Belangrijk voor zicht, reuk en smaak
Bestaat uit 3 subunits (alfa, bèta en gamma)

120
Q

Wat zijn de 2 intercellulaire moleculaire schakelaars en waar bevinden deze zich?

A
  • GDP-GTP omzetting: G-eiwit-gekoppeld (GPCR)
  • Fosforylatie-defosforylatie: enzym-gekoppeld
121
Q

Hoe werkt een GPCR?

A
  1. Alfa-subunit bindt een GDP-eiwit (inactief)
  2. G-eiwit geactiveerd als ACTH bindt aan de receptor
  3. GDP wordt vervangen door GTP
  4. G-eiwit splitst in alfa- en bèta-subunit
  5. Alfa-subunit bindt aan effectormolecuul
  6. Signaal wordt doorgegeven
  7. Alfa-subunit inactiveert zichzelf (omzetting GTP -> GDP + P) en voegt zich samen met bèta-subunit
122
Q

Wat is het effect van verschillende soorten G-eitwitten?

A

Je hebt specifieke G-alfa moleculen en afhankelijk van welke geactiveerd wordt krijg je een specifieke signaaltransductieroute met specifieke moleculen (ongeveer kennen):
- G-as: stimuleert adenylyl cyclase, [cyclisch AMP] omhoog, activatie protein kinease A
- G-ai: remt adenylyl cyclase, [cyclisch AMP] omlaag, remming protein kinase A
- G-q: activatie fosfolipase C (PLC), [Ca2+] omhoog en DAG geactiveerd, activatie protein kinase C
- G-a12/13: activeerd RhoGEF, activatie Rho, activatiek Rock

123
Q

Hoe werken enzym-gekoppelde receptoren?

A
  1. Vormen een dimeer
  2. Fosforyleren elkaar en raken actief
  3. Kunnen intracellulaire moleculen activeren
  4. Geven het signaal door d.m.v. een kinase domein (bijv. insuline) PI3K-Akt