Franse werkwoorden NL-FR Flashcards
1
Q
klimmen
A
grimper
2
Q
vallen
A
tomber
3
Q
blijven
A
rester
4
Q
eten
A
manger
5
Q
helpen
A
aider
6
Q
kopen
A
acheter
7
Q
zoeken
A
chercher
8
Q
luisteren
A
écouter
9
Q
kijken
A
regarder
10
Q
noteren
A
noter
11
Q
tekenen
A
dessiner
12
Q
wonen
A
habiter
13
Q
bellen met
A
téléphoner à
14
Q
sluiten
A
fermer
15
Q
dragen
A
porter
16
Q
werken
A
travailler
17
Q
vertellen
A
raconter
18
Q
geven
A
donner
19
Q
aankomen
A
arriver
20
Q
spelen
A
jouer
21
Q
surfen op het internet
A
surfer (sur internet)
22
Q
praten
A
parler
23
Q
houden van
A
aimer
24
Q
zingen
A
chanter
25
dansen
danser
26
slapen
dormir
27
uitgaan
sortir
28
vertrekken
partir
29
wachten
attendre
30
horen
entendre
31
verkopen
vendre
32
zich amuseren
s'amuser
33
heten
s'appeler
34
stoppen
s'arrêter
35
zich wassen
se laver
36
opstaan
se lever
37
wandelen
se promener
38
zich aankleden
s'habiller
39
gaan slapen
se coucher
40
zijn
être
41
hebben
avoir
42
gaan
aller
43
komen
venir
44
willen
vouloir
45
kunnen
pouvoir
46
drinken
boire