frans woorden Flashcards
1
Q
gelukkig
A
heureux, heureuse
2
Q
ongelukkig
A
malheureux, malheureuse
3
Q
oud
A
vieux, vieille
4
Q
rosse
A
roux, rousse
5
Q
gek
A
fou, folle
6
Q
gevaarlijk
A
dangereux, dandereuse
7
Q
kort
A
court, courte
8
Q
andere
A
autre
9
Q
verliefd
A
amoureux, amoureuse
10
Q
slevht
A
mauvais, mauvaise
11
Q
de verkeerslichten
A
les feux
12
Q
daar
A
là
13
Q
naast
A
à Côte de
14
Q
dichtbij
A
prés de
15
Q
ver van
A
lion de
16
Q
achter
A
derrière
17
Q
tussen
A
entre
18
Q
tegen
A
contre
19
Q
buitengaan
A
sortir
20
Q
vijftig
A
cinquante
21
Q
duizend
A
mille
22
Q
tachtig
A
quatre vingts
23
Q
vierde
A
quatrième
24
Q
vijfde
A
cinquième
25
banaan
banane
26
fijne vleeswaren
charcuterie
27
aardappelen
pomme de terre
28
mayonaise
mayonnaise
29
ijsje
glace
30
melk
lait
31
fruitsap
jus de fruits
32
middag maal
diner
33
avondmaal
douper
34
bord
assiette
35
glas
verre
36
fork
fourchette
37
lepel
cuillère
38
mes
couteau
39
tafel denken
mettre la table
40
honger hebben
avoir faim
41
dorst hebben
avoir soif
42
jaar
année
43
lente
printemps
44
herfst
automne
45
winter
hiver
46
een maand
un mois
47
juli
juillet
48
augustus
aout
49
een week
semaine
50
vandaag
aujourd'hui
51
gisteren
hier
52
morgen
demain
53
biefstuk
bifteck
54
peper
poivre
55
laarzen
bottes
56
garnaal
crevette
57
olijfolie
huile d'olive
58
mossel
moule
59
kleed
robe
60
sandaal
sandale
61
worst
saucisse
62
aardbeientaart
tarte aux fraises
63
gehakt
viande hachée
64
omelet
omelette
65
haver
avoine
66
ontbijtgranen
céréales
67
druif
raisin
68
komkommer
concombre
69
peterselie
persil
70
ui
oignon
71
soeplepel
cuillère à soupe
72
zak
sac
73
gram
grammes
74
blikje
canette
75
stukje taart
moceau de tarte
76
sneetje kaas
tranche de fromage
77
yoghurt
yaourt
78
zakje chips
sachet de chips
