frans werkwoorden Flashcards
1
Q
leren
A
apprendre
2
Q
wachten
A
attendre
3
Q
beginnen
A
commencer
4
Q
kennen
A
connaitre
5
Q
aanraden
A
conseiller
6
Q
moeten
A
devoir
7
Q
zeggen
A
dire
8
Q
regent
A
pleut
9
Q
tonen
A
montrer
10
Q
denken
A
penser
11
Q
kunnen, mogen
A
pouvoir
12
Q
nemen
A
prendre
13
Q
vertellen
A
raconter
14
Q
stoppen
A
arreter
15
Q
weten kennen
A
savior
16
Q
op staan
A
se lever
17
Q
verkopen
A
vendre
18
Q
dol zijn op
A
adorer
19
Q
babbelen
A
bavarder
20
Q
uitladen
A
décharger
21
Q
uitnodigen als
A
demander comme
22
Q
onthouden
A
retenir
23
Q
geboren zijn
A
etre né
24
Q
naar beneden gaan
A
descendre
25
huren
louer
26
liegen
mentir
27
vertrekken
partir
28
voelen
sentir
29
verhuizen
déménager
30
worden
devenir
31
de vaat doen
faire la vaisselle
32
sterven
mourir
33
geboren worden
naître
34
stofzuiger
passer l'aspirateur
35
ontvangen
recevoir
36
veranderen
changer
37
verliezen
perdre
38
toetsaan
permettre
39
beloven
promettre
40
terug geven
rendre