Frans voc (3) Organisation de l’entreprise: profil et chiffres-clés , Taille de l’entreprise Flashcards

1
Q

TAILLE DE L’ENTREPRISE:
une entreprise
= une société
> entreprendre
> un entrepreneur
la taille d’une entreprise
une (entreprise) multinationale
une petite et moyenne entreprise (PME)
une petite et moyenne industrie (PMI)
une entreprise individuelle

A

een bedrijf

>

ondernemen
een ondernemer de grootte van een bedrijf een multinational een KMO een kleine en middelgrote nijverheid een eenmansbedrijf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

un bénéfice
= un profit
<> un déficit, une perte
> bénéficier de (qqc)

>

un bénéficiaire réaliser / dégager / enregistrer / afficher un bénéfice partager les bénéfices avec un associé une marge bénéficiaire
A

een winst

<> een verlies
> voordeel trekken van, genieten van, profiteren van
> een begunstigde
een winst maken

winst delen met een vennoot
een winstmarge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

un profit
= un bénéfice
réaliser / enregistrer / dégager / afficher des profits

A

een winst

winst maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

un régime
un régime fiscal
un régime social

A

een stelsel
een belastingstelstel
een sociaal zekerheidstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

un bilan
déposer le bilan
le total bilantaire / du bilan

A

een balans
de boeken neerleggen
het balanstotaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

le chiffre d’affaires (CA, C.A.)
réaliser / enregistrer / afficher / dégager un CA
le CA est de / se chiffre à / s’élève à / atteint €X

A

de omzet
een omzet halen

de omzet bedraagt €X

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

un déficit
= une perte
<> un bénéfice, un profit
accuser / subir / enregistrer / afficher un déficit
déficitaire
une entreprise déficitaire

A

een verlies

<> een winst
verlies maken

verlieslatend
een verlieslatend bedrijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

rentable
> rentabiliser
> la rentabilité

A

rendabel
> rendabel maken
> de rendabiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

franchir
= dépasser
franchir le cap
franchir une limite
franchir le seuil

A

overschrijden

de kaap overschrijden
een grens overschrijden
de drempel overschrijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

une personne
une personne physique
une personne morale
une personnalité (f) juridique

A

een persoon
een natuurlijke persoon
een rechtspersoon
een rechtspersoonlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

un effectif / des effectifs

A

een personeelsbestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

le personnel
une compression de/du personnel
engager / recruter / embaucher du personnel
engager / embaucher comme employé
licencier / renvoyer / virer du personnel
le personnel administratif
les relations publiques
le service du personnel

A

het personeel
een personeelsinkrimping
personeel aanwerven

als bediende aanwerven
personeel ontslaan
het administratief personeel
de PR
de personeelsdienst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

une sécurité sociale
payer une cotisation à la sécurité sociale

A

een sociale zekerheid
een bijdrage betalen aan de sociale zekerheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

la rotation
= le roulement
la rotation du personnel

A

het verloop

het personeelsverloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

un ouvrier
= un travailleur

A

een arbeider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

un employé

= un salarié
<> un ouvrier, un employeur
> employer
> un emploi
supprimer des emplois

A
  1. een bediende – 2. een werknemer
    = een werknemer
    <> een arbeider, een werkgever
    > tewerkstellen
    > een baan
    banen schrappen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

un job
une rémunération
une indemnisation

A

een baan
een vergoeding, bezoldiging
een vergoeding, bezoldiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

employer
= occuper, mettre au travail
> un employeur
> un employé
> un emploi
employer x personnes

A

tewerkstellen

>

een werkgever
een werknemer
een baan x personen tewerkstellen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

engager
= recruter, embaucher
<> licencier, renvoyer, virer
engager du personnel
engager comme employé

A

aanwerven

<> ontslaan
personeel aanwerven
als bediende aanwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

une démission
> démissionner
donner / présenter / remettre sa démission

A

een ontslag (vanwege werknemer)
> ontslag nemen
zijn ontslag geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

CONDITIONS DE TRAVAIL:
un avantage extra-légal

A

een extralegaal voordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

le travail
> travailler
> un travailleur
effectuer un travail
le travail manuel
le travail intellectuel
les conditions de travail
travailler en équipe
les heures de travail
travailler à temps partiel
travailler à mi-temps
travailler à temps plein / plein temps
travailler à la chaîne
la charge de travail
le travail de nuit
le travail intérimaire

A

het werk, de arbeid
> werken
> een arbeider
een werk uitvoeren
de handenarbeid
het intellectueel werk
de arbeidsomstandigheden
in ploegverband werken
de werkuren
deeltijds werken
halftijds werken
voltijds werken
aan de band werken
de werklast
het nachtwerk
het interimwerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

une chaîne
le travail à la chaîne
une chaîne de montage

A

een keten, ketting, band
het bandwerk
een montageband

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

un horaire
un horaire fixe
un horaire flexible
un horaire variable

A

een uurrooster
een vaste uurrooster
een flexibele uurrooster
een flexibele/variabele uurrooster

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
une rémunération > rémunérer une rémunération monétaire un marché monétaire
een vergoeding, bezoldiging > vergoeden een geldelijke vergoeding een geldmarkt
26
un revenu, des revenus percevoir / toucher / gagner des revenus redistribuer les revenus des revenus professionnels bénéficier de revenus
een salaris, inkomsten loon trekken inkomsten herverdelen beroepsinkomsten inkomsten krijgen/hebben
27
un salaire verser un salaire toucher / percevoir / gagner un salaire les pays à bas salaire un salaire mensuel un salaire hebdomadaire
een salaris een salaris uitkeren/storten een salaris trekken de lageloonlanden een maandloon een weekloon
28
un retraité > la retraite prendre sa retraite/partir à la retraite être à la retraite l’âge de la retraite
een gepensioneerde > het pensioen(geld) met pensioen gaan met pensioen zijn de pensioengerechtigde leeftijd
29
ORGANISATION HIERARCHIQUE: un siège un siège social un siège principal
een zetel een hoofdkantoor, maatschappelijke zetel een hoofdzetel
30
un organigramme un organigramme en pyramide un organigramme en arbre
een organogram een piramidevormig/verticaal organogram een boomvormig/horizontaal organogram
31
une hiérarchie une structure hiérarchique des relations (f.) hiérarchiques un supérieur hiérarchique le pouvoir hiérarchique dépendre hiérarchiquement de (qqn)
een hiërarchie een hiërarchische structuur hiërarchische relaties een hiërarchische overste het hiërarchisch gezag hiërarchisch afhangen van iemand
32
une autorité une relation d’autorité être sous l’autorité de (qqn)
een gezag een gezagsrelatie onder iemands gezag vallen
33
une supervision <> une dépendance > superviser (qqn) un superviseur
een supervisie <> een afhankelijkheid > de supervisie hebben over een toezichthouder
34
un département le département recherche et développement diriger un département être à la tête d’un département
een afdeling de R&D-afdeling een afdeling leiden aan het hoofd van een afdeling staan
35
un service un chef de service
een dienst een diensthoofd
36
diriger > un directeur, un dirigeant > une direction confier la direction à qqn un directeur général un président-directeur général, P.D.G. le patron dirige l’entreprise un directeur financier un directeur vente et marketing un directeur des ressources humaines un DRH un(e) secrétaire de direction un(e) assistant(e) de direction la sous-direction la direction générale la direction financière la direction de production
leiden, besturen > een directeur > een directie de leiding aan iemand toevertrouwen een algemeen directeur een CEO de baas leidt het bedrijf een financieel directeur een directeur verkoop en marketing een personeelsdirecteur een personeelsdirecteur een directiesecretaris/-esse een directieassistent(e) de onderdirectie de algemene directie de financiële directie de productiedirectie
37
nommer nommer quelqu’un directeur général
nommer nommer quelqu’un directeur général benoemen, aanstellen iemand tot algemeen directeur benoemen
38
un cadre <> un non-cadre
een kaderlid <>
39
un manager = un gestionnaire, un directeur, un responsable
een manager =
40
un responsable > responsabiliser > une responsabilité la responsabilité financière la responsabilité limitée la responsabilité illimitée
een verantwoordelijke > verantwoordelijkheidsgevoel bijbrengen > een verantwoordelijkheid de financiële verantwoordelijkheid de beperkte aansprakelijkheid de onbeperkte aansprakelijkheid
41
assister = seconder, aider > un(e) assistant(e) > une assistance un(e) assistant(e) de direction
assisteren, bijstaan = > een assistent(e) > een assistentie een directieassistent(e)
42
une aide, un aide = un assistant, une assistance > aider un aide comptable
een hulp, een assistent/helper = > helpen een hulpboekhouder
43
un(e) secrétaire un(e) secrétaire de direction
een secretaris, -esse een directiesecretaris, - esse
44
une ancienneté
een anciënniteit
45
une activité répartir les activités coordonner les activités organiser des activités
een activiteit de activiteiten verdelen de activiteiten coördineren activiteiten organiseren
46
exercer > un exercice exercer une fonction exercer une activité
uitoefenen > een oefening een functie uitoefenen een activiteit uitoefenen
47
un métier = une profession
een beroep
48
une équipe un chef d’équipe travailler en équipe
een ploeg een ploegbaas in ploegverband werken
49
un délégué > déléguer > une délégation un délégué syndical un administrateur délégué (s’utilise en Belgique)
een afgevaardigde > afvaardigen > een afvaardiging, delegatie een vakbondsafgevaardigde een afgevaardigd bestuurder
50
un apprenti
een leerjongen
51
un chercheur
een onderzoeker
52
un comptable > comptabiliser > un compte, la comptabilité un aide comptable un chef comptable un service comptable
een boekhouder > in de boeken opnemen > een rekening, de boekhouding een hulpboekhouder een hoofdboekhouder een boekhoudafdeling
53
un porte-parole
een woordvoerder
54
une prospection > prospecter > un prospecteur > un prospect
een prospectie, marktverkenning > de markt verkennen > een klantenwerver > een potentiële klant
55
un(e) fonctionnaire
een ambtenaar
56
un juriste
een jurist
57
un représentant > représenter > une représentation
een vertegenwoordiger > vertegenwoordigen > een vertegenwoordiging
58
un(e) téléphoniste = un(e) réceptionniste, standardiste
een telefonist(e)
59
un magasinier un manutentionnaire
een magazijnier
60
un atelier superviser un atelier
een werkplaats, atelier de supervisie over een werkplaats hebben
61
un entrepôt
een opslagplaats, magazijn
62
un approvisionnement > approvisionner
een bevoorrading > bevoorraden
63
la logistique un responsable de la logistique
de logistiek een logistiek verantwoordelijke
64
assurer la vente le service après-vente (S.A.V) un point de vente une vente d’espace publicitaire
de verkoop verzekeren de dienst-na-verkoop een verkooppunt een verkoop van reclameruimte
65
une expédition = un envoi le service d’expédition
een verzending = de verzendingsdienst
66
exporter <> importer > un exportateur > l’exportation (f.) le service exportation le service importation un importateur une importation
exporteren, uitvoeren <> importeren > een exporteur > de export, uitvoer de exportafdeling de importafdeling een importeur een import
67
financier, financière > financer > un financier > la finance, un financement > les finances (f)
financieel > financieren > een financier > het geldwezen, een financiering > de financiën
68
un excédent brut d’exploitation
een brutobedrijfsresultaat
69
un paiement > payer > un payeur des paiements mensuels un moyen de paiement
een betaling > betalen > een betaler maandelijkse betalingen een betaalmiddel
70
qualifié(e) <> non qualifié(e) > qualifier > une qualification des hommes et femmes qualifiés un ouvrier qualifié
geschoold, gediplomeerd <> ongeschoold > kwalificeren > een kwalificatie geschoolde mannen en vrouwen een geschoolde arbeider
71
une compétence les compétences requises
een vaardigheid, bevoegdheid de vereiste vaardigheden
72
une formation > former un responsable de la formation
een opleiding, vorming > vormen, opleiden een opleidingsverantwoordelijke
73
une relation les relations publiques (rp) entretenir des relations
een relatie public relations (pr) relaties onderhouden
74
une zone une zone industrielle (ZI) / un zoning industriel (ZI) une zone commerciale (ZC)
een zone een industriezone een commerciële zone
75
FORME JURIDIQUE: un statut un statut / une forme juridique
een statuut een rechtsvorm, juridisch statuut
76
une société = une entreprise une société anonyme (SA) une société établie de longue date une société de personnes une société de capitaux une société à responsabilité limitée (SRL) une société en nom collectif (SNC)
1. een bedrijf – 2. een maatschappij = een bedrijf een Naamloze Vennootschap (NV) een sinds lang gevestigd bedrijf een personenvennootschap een kapitaalvennootschap een besloten vennootschap (BV) een vennootschap onder firma (VOF)
77
lucratif, lucrative sans but lucratif une association sans but lucratif (ASBL)
winstgevend zonder winstoogmerk een vereniging zonder winstoogmerk (VZW)
78
la bourse coter en bourse un entreprise cotée en bourse
de beurs op de beurs noteren een beursgenoteerd bedrijf
79
un partenariat > un partenaire un accord de partenariat
een partnerschap > een partner een partnerschapsovereenkomst
80
une participation > participer à > un participant prendre une participation une participation majoritaire une participation minoritaire
een deelname > deelnemen aan > een deelnemer een deelname aangaan een meerderheidsdeelname een minderheidsdeelname
81
apporter > un apporteur > un apport un apport de capitaux
inbrengen > een kapitaalinbrenger > een inbreng een kapitaalinbreng
82
un capital un capital minimum le capital social les capitaux propres accumuler du capital investir du capital
een kapitaal een minimumkapitaal het aandelenkapitaal, maatschappelijk kapitaal het eigen vermogen kapitaal bijeenbrengen, opstapelen kapitaal investeren
83
un fonds un bailleur de fonds
een fonds, geld een geldschieter
84
céder <> acquérir > la cession céder / vendre des actions
afstaan, verkopen <> verwerven, kopen > de overdracht, afstand aandelen verkopen
85
un acte un acte notarié
een akte een notariële akte
86
une action > un actionnaire > un actionnariat acheter / acquérir des actions vendre / céder des actions détenir des actions émettre des actions une assemblée générale des actionnaires un actionnaire majoritaire un actionnaire minoritaire
een aandeel > een aandeelhouder > een aandeelhouderschap aandelen kopen, verwerven aandelen verkopen, afstaan aandelen bezitten aandelen uitgeven een algemene vergadering van aandeelhouders een meerderheidsaandeelhouder een minderheidsaandeelhouder
87
un titre la cession des titres
een waardepapier de aandelenoverdracht
88
un dividende verser / distribuer un dividende
een winstuitkering, dividend een dividend uitkeren
89
un compte > comptabiliser > un comptable > la comptabilité les comptes annuels se mettre à son compte
een rekening > in de boeken opnemen > een boekhouder > de boekhouding de jaarrekening zelfstandig worden, voor eigen rekening gaan werken
90
un conseil > conseiller > un conseiller un conseil d’administration un(e) conseiller(ère) juridique
een raad > raad geven > een raadgever, adviseur een beheerraad een juridisch adviseur
91
un crédit
een krediet
92
une dette
een schuld
93
un indépendant
een zelfstandige
94
la liquidité se procurer des liquidités
cash middelen, geld cash middelen aanschaffen, aan geld komen
95
un patrimoine
een vermogen
96
un propriétaire
een eigenaar
97
la solvabilité <> l’insolvabilité (f) une société solvable
de kredietwaardigheid, solvabiliteit <> de insolvabiliteit een kredietwaardige vennootschap
98
un droit le droit du travail le droit commercial
een recht het arbeidsrecht het handelsrecht
99
une taxe = un impôt payer des taxes payer des impôts la TVA (la taxe à/sur la valeur ajoutée) TTC (toutes taxes comprises) HT (hors taxe)
een belasting belastingen betalen belastingen betalen de BTW alle belastingen inbegrepen exclusief belastingen