Frans voc (1) historique Flashcards

1
Q

un historique

A

een historiek, een wordingsgeschiedenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

une entreprise
= une société
> entreprendre
> un entrepreneur

A

een bedrijf

>

ondernemen
een ondernemer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

une filiale
<=> une société-mère/maison-mère
Attention : ≠ une succursale

A

een dochteronderneming
<=> een moederbedrijf
≠ een filiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

une succursale
une succursale bancaire

A

een filiaal
een bankfiliaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

constituer
= fonder, créer, mettre sur pied
<=> démanteler, dissoudre
> une constitution
constituer une entreprise / un groupe

A

vormen
= oprichten
<=> ontbinden
> een vorming, oprichting
een bedrijf / groep oprichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

créer
= fonder, mettre sur pied, constituer
<=> fermer, démanteler, dissoudre
> un créateur
une création

A

stichten, oprichten, creëren

<=> sluiten, ontbinden
> een maker, stichter
een oprichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

fonder
= créer, mettre sur pied, constituer
<> fermer, démanteler, dissoudre
> un fondateur
> une fondation
fonder une entreprise
la date de fondation
= la date de création

A

oprichten

<> sluiten, ontbinden
> oprichter
> een oprichting, stichting
een bedrijf oprichten
de oprichtingsdatum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

construire
> un constructeur
> la construction
construire une nouvelle usine

A

bouwen
> een bouwer, fabrikant
> het bouwen,bouwwerk, bouwindustrie
een nieuwe fabriek bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

démanteler
= dissoudre
<> constituer
> un démantèlement
démanteler une entreprise / un groupe

A

ontmantelen
= ontbinden
<> vormen
> een ontmanteling
een bedrijf / groep ontmantelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dissoudre
= démanteler
<> constituer
> une dissolution
dissoudre une entreprise / un groupe

A

ontmantelen, beëindigen
= ontbinden
<> vormen
> een ontbinding
een bedrijf / groep ontbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

déposer le bilan
> un dépôt de bilan

A

de boeken neerleggen
> een faillissementsaanvraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

une faillite
faire faillite

A

een faillissement
failliet gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

fermer
<> créer, fonder, mettre sur pied (une entreprise)
<> ouvrir (un magasin)
> une fermeture

A

sluiten
<> (een bedrijf) oprichten

<> (een winkel) openen
> een sluiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ouvrir
<> fermer
> une ouverture
ouvrir un nouveau point de vente
célébrer l’ouverture

A

openen
<> sluiten
> een opening
een nieuw verkooppunt openen
de opening vieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

inaugurer
= ouvrir solennellement
> une inauguration
inaugurer un nouveau bâtiment

A

feestelijk openen, inhuldigen

>

een feestelijk opening een nieuw gebouw inhuldigen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

(s’) implanter
= (s’) installer
> une implantation

A

(zich) vestigen

>

een vestiging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

(s’) installer
= (s’) implanter
> un installateur
> une installation

A

(zich) vestigen

>

een installateur
een installatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

(s’) accroître
> un accroissement
accroître la production
la population s’accroît

A

(doen) groeien
> een groei, toename
de productie doen toenemen, opvoeren
de bevolking groeit aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

croître
= s’accroître, augmenter
> une croissance
la demande croît
être en (pleine) croissance

A

groeien

>

een groei de vraag groeit in volle groei zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

agrandir
> un agrandissement
agrandir son entreprise (f) / son usine (f)

A

vergroten, uitbreiden
> een vergroting, uitbreiding
zijn bedrijf / fabriek uitbreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

une enseigne

A

een uithangbord, handelsnaam, merknaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

(se) développer
= (s’) agrandir, (s’) accroître
> un développeur
> un développement
développer une stratégie
l’entreprise se développe

A

(zich) ontwikkelen, uitbreiden

>

een ontwikkelaar
een ontwikkeling, uitbreiding een strategie ontwikkelen het bedrijf ontwikkelt zich, groeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

une expansion
= un développement, une croissance
une expansion de ses frontières
connaître une expansion rapide
être en (pleine) expansion
= être en (pleine) croissance, être en (plein) essor

A

een expansie
= een ontwikkeling, groei
een uitbreiding van zijn grenzen
een snelle groei kennen
in volle groei zijn
=

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

conquérir
> un conquérant
> une conquête
conquérir un marché
conquérir des parts de marché

A

veroveren
> een veroveraar
> een verovering
een markt veroveren
marktaandeel veroveren

25
assainir > un assainissement
saneren, weer gezond maken > een sanering
26
réorganiser = restructurer > une réorganisation
reorganiseren = herstructureren > een reorganisatie
27
restructurer = réorganiser > une restructuration
herstructureren = reorganiseren > een herstructurering
28
un contrôle > contrôler > un contrôleur un contrôle de qualité un contrôleur de qualité une prise de contrôle
een controle > controleren > een controleur een kwaliteitscontrole een kwaliteitscontroleur een overname
29
absorber > une absorption
opslorpen > een overname
30
racheter = reprendre > un rachat
overnemen = > een overname
31
racheter une entreprise
een bedrijf overnemen
32
reprendre = racheter > un repreneur > une reprise
overnemen = overnemen > een overnemer > een overname
33
fusionner > une fusion
fusioneren, samensmelten > een fusie
34
(se) diversifier = diversifier ses activités <> recentrer ses activités > une diversification
(zich) diversifiëren, nieuwe activiteiten ontplooien, gevarieerder worden = <> zijn activiteiten mainstreamen > een diversifiëring
35
étendre > une extension étendre ses activités
uitbreiden > een uitbreiding zijn activiteiten uitbreiden
36
recentrer <> diversifier > un recentrage recentrer les activités
mainstreamen, tot de essentie terugbrengen <> diversifiëren > een herijking de activiteiten tot de essentie terugbrengen
37
(se) spécialiser dans (qqc) > un(e) spécialiste > une spécialisation
(zich) specialiseren in > een specialist(e) > een specialisatie
38
délocaliser > une délocalisation
verplaatsen ( van bedrijven, productieactiviteiten) (naar het buitenland) > een verplaatsing (van bedrijven, productieactiviteiten) (naar het buitenland)
39
déménager > un déménageur > un déménagement
verhuizen > een verhuizer > een verhuizing
40
acheter = acquérir <> vendre > un acheteur > un achat acheter des biens
kopen = verwerven <> verkopen > een koper > een aankoop goederen kopen
41
vendre <> acheter > un vendeur > la vente un point de vente
verkopen <> kopen > een verkoper > de verkoop een verkooppunt
42
un accord un accord de partenariat conclure un accord
een akkoord, overeenkomst partnerschapsovereenkomst een akkoord sluiten
43
s’associer à/avec (qqn) > un associé > une association
een vennootschap aangaan > een vennoot > een vennootschap
44
collaborer à (qqc)/ avec (qqn) = coopérer > un collaborateur > une collaboration
meewerken aan, samenwerken met = > een medewerker > een samenwerking
45
coopérer à (qqc)/ avec (qqn) = collaborer à (qqc)/ avec (qqn) > une coopération
meewerken aan, samenwerken met = . > een samenwerking
46
commercialiser = lancer (un produit) sur le marché <> retirer (un produit) du marché > la commercialisation (d’un produit)
op de markt brengen = (een product) op de markt brengen <> (een product) van de markt halen > het op-de-markt-brengen (van een product)
47
lancer > un lancement lancer une entreprise lancer un produit sur le marché
opstarten > een lancering een bedrijf opstarten een product op de markt brengen
48
retirer > le retrait (d’un produit) = enlever retirer un produit du marché <> lancer un produit sur le marché
uithalen, afhalen > het terugtrekken (van een product) uithalen, afhalen een product van de markt halen <> een product op de markt brengen
49
diriger een bedrijf leiden
leiden, besturen diriger une entreprise
50
gérer > un gérant > la gestion gérer de l’argent la gestion de crise la gestion de l’information
beheren > een beheerder, bedrijfsleider > het beheer geld beheren het crisismanagement het informatiebeheer
51
une innovation > innover > un innovateur
een innovatie, vernieuwing > vernieuwen > een vernieuwer
52
investir dans > un investisseur > un investissement
investeren in > een investeerder > een investering
53
une usine = une fabrique, une manufacture
een fabriek =
54
un atelier
een werkplaats
55
succéder à (qqn) > un successeur > la succession succéder à son père
iemand opvolgen > een opvolger > de opvolging zijn vader opvolgen
56
prêter à > un prêt demander un prêt à la banque
lenen aan > een lening (vanuit het standpunt van de uitlener) een lening aanvragen bij de bank
57
emprunter à > un emprunt
ontlenen, lenen van > een lening (vanuit het standpunt van de ontlener)
58
une crédibilité
een geloofwaardigheid