Frans voc (2) Produits et services , Secteurs d’activité , Gamme de produits et services , Position sur le marché Flashcards
SECTEURS D’ACTIVITE:
une activité
exercer une activité
avoir pour activité
étendre ses activités
een activiteit
een activiteit uitoefenen
als activiteit hebben
zijn activiteiten uitbreiden
une classification
> classifier
= classer
une classification des entreprises
les critères (m.) de classification
een classificatie
= klasseren
=
een bedrijfsclassificatie
de classificatiecriteria
un secteur (d’activité)
le secteur primaire / secondaire / tertiaire
le secteur marchand
le secteur non marchand
= le secteur non concurrentiel
être actif / présent dans un secteur
een sector
de primaire / secundaire / tertiaire sector
de profit sector
de non-profit sector
=
actief / aanwezig zijn in een sector
une branche (d’activité)
een (bedrijfs)tak
une matière
une matière première
des matières premières
een materie
een grondstof
grondstoffen
une mine
> un mineur
een mijn
> een mijnwerker
la pêche
> pêcher
> un pêcheur
de visvangst
> vissen
> een visser
un agriculteur
> une agriculture (f.)
> agricole
le secteur agricole
een landbouwer
> een landbouw
> landbouw-
de landbouwsector
cultiver
> un cultivateur
cultiver la terre
bewerken
> een landbouwer
de grond/aarde bewerken
une exploitation
> exploiter
> un exploitant
une exploitation agricole
une exploitation forestière
une exploitation minière
een (ontginnings)bedrijf
> uitbaten, ontginnen
> een uitbater, ontginner
een landbouwbedrijf
een bosbouwbedrijf
een mijnbouwbedrijf
une transformation
> transformer qqc en qqc
l’industrie de transformation
la transformation de matières premières
een verwerking
> iets verwerken tot iets
de verwerkingsindustrie
de verwerking van grondstoffen
un processus
un processus de production
un processus de transformation
un processus de fabrication
een proces
een productieproces
een transformatieproces
een fabricatieproces
un constructeur
> construire
> la construction
un constructeur automobile
een fabrikant
> bouwen
> het bouwen
een autofabrikant
fabriquer
= produire
produire des biens et des services
> un fabricant
> une fabrication
= une production
vervaardigen, fabriceren
goederen en diensten produceren
> een fabrikant
= een vervaarding, fabricatie=
une industrie
> un industriel
l’industrie extractive
l’industrie de pointe
l’industrie agro-alimentaire
een industrie
> een industrieel
de ontginningsnijverheid
de hightechindustrie
de voedingsmiddelenindustrie
un bâtiment
> bâtir
> un bâtisseur
le (secteur du) bâtiment
een gebouw
> bouwen
> een bouwer
de bouwsector
la chimie
> un chimiste / une chimiste
de chemie
> een chemicus man / een chemicus vrouw
un assemblage
> assembler
> un assembleur
l’assemblage d’ordinateurs
een assemblage
> in elkaar zetten
> een monteur
het in elkaar zetten van computer
distribuer
= répartir
répartir la richesse
> une répartition
> un distributeur
> une distribution
> la distribution
distribuer des biens
la grande distribution
verdelen, verstrekken
>
de rijkdom herverdelen een (her)verdeling een verdeler, een distributeur een verdeling de distributie goederen verdelen de grootdistributie
le commerce
> un commerçant
un commerce équitable
faire du commerce
fixer un objectif commercial
de handel
> een handelaar
een eerlijke handel
handel drijven
een commercieel doel stellen
un grossiste
<> un détaillant
een groothandelaar
<> een kleinhandelaar
une grande surface
= un supermarché
un supermarché
= une grande surface
een grootwarenhuis, grote supermarkt
een grootwarenhuis, grote supermarkt, supermarkt
=
un service
offrir / fournir des services
rendre service
un service payant
un service marchand
un service non marchand
un prestataire de services
een dienst
diensten verlenen
dienst verlenen, van dienst zijn
een betalende dienst
een commerciële dienst
een niet-commerciële dienst
een dienstverlener
une agence
une agence publicitaire/de publicité
une agence immobilière
une agence bancaire
een agentschap
een reclamebureau
een immobiliënkantoor
een bankagentschap