Frans voc (2) Produits et services , Secteurs d’activité , Gamme de produits et services , Position sur le marché Flashcards

1
Q

SECTEURS D’ACTIVITE:
une activité
exercer une activité
avoir pour activité
étendre ses activités

A

een activiteit
een activiteit uitoefenen
als activiteit hebben
zijn activiteiten uitbreiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

une classification
> classifier
= classer
une classification des entreprises
les critères (m.) de classification

A

een classificatie
= klasseren
=
een bedrijfsclassificatie
de classificatiecriteria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

un secteur (d’activité)
le secteur primaire / secondaire / tertiaire
le secteur marchand
le secteur non marchand
= le secteur non concurrentiel
être actif / présent dans un secteur

A

een sector
de primaire / secundaire / tertiaire sector

de profit sector
de non-profit sector
=
actief / aanwezig zijn in een sector

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

une branche (d’activité)

A

een (bedrijfs)tak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

une matière
une matière première
des matières premières

A

een materie
een grondstof
grondstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

une mine
> un mineur

A

een mijn
> een mijnwerker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

la pêche
> pêcher
> un pêcheur

A

de visvangst
> vissen
> een visser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

un agriculteur
> une agriculture (f.)
> agricole
le secteur agricole

A

een landbouwer
> een landbouw
> landbouw-
de landbouwsector

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cultiver
> un cultivateur
cultiver la terre

A

bewerken
> een landbouwer
de grond/aarde bewerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

une exploitation
> exploiter
> un exploitant
une exploitation agricole
une exploitation forestière
une exploitation minière

A

een (ontginnings)bedrijf
> uitbaten, ontginnen
> een uitbater, ontginner
een landbouwbedrijf
een bosbouwbedrijf
een mijnbouwbedrijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

une transformation
> transformer qqc en qqc
l’industrie de transformation
la transformation de matières premières

A

een verwerking
> iets verwerken tot iets
de verwerkingsindustrie
de verwerking van grondstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

un processus
un processus de production
un processus de transformation
un processus de fabrication

A

een proces
een productieproces
een transformatieproces
een fabricatieproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

un constructeur
> construire
> la construction
un constructeur automobile

A

een fabrikant
> bouwen
> het bouwen
een autofabrikant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

fabriquer
= produire
produire des biens et des services
> un fabricant
> une fabrication
= une production

A

vervaardigen, fabriceren

goederen en diensten produceren
> een fabrikant
= een vervaarding, fabricatie=

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

une industrie
> un industriel
l’industrie extractive
l’industrie de pointe
l’industrie agro-alimentaire

A

een industrie
> een industrieel
de ontginningsnijverheid
de hightechindustrie
de voedingsmiddelenindustrie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

un bâtiment
> bâtir
> un bâtisseur
le (secteur du) bâtiment

A

een gebouw
> bouwen
> een bouwer
de bouwsector

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

la chimie
> un chimiste / une chimiste

A

de chemie
> een chemicus man / een chemicus vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

un assemblage
> assembler
> un assembleur
l’assemblage d’ordinateurs

A

een assemblage
> in elkaar zetten
> een monteur
het in elkaar zetten van computer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

distribuer
= répartir
répartir la richesse
> une répartition
> un distributeur
> une distribution
> la distribution
distribuer des biens
la grande distribution

A

verdelen, verstrekken

>

de rijkdom herverdelen
een (her)verdeling
een verdeler, een distributeur
een verdeling
de distributie goederen verdelen de grootdistributie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

le commerce
> un commerçant
un commerce équitable
faire du commerce
fixer un objectif commercial

A

de handel
> een handelaar
een eerlijke handel
handel drijven
een commercieel doel stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

un grossiste
<> un détaillant

A

een groothandelaar
<> een kleinhandelaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

une grande surface
= un supermarché
un supermarché

= une grande surface

A

een grootwarenhuis, grote supermarkt

een grootwarenhuis, grote supermarkt, supermarkt
=

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

un service
offrir / fournir des services
rendre service
un service payant
un service marchand
un service non marchand
un prestataire de services

A

een dienst
diensten verlenen
dienst verlenen, van dienst zijn
een betalende dienst
een commerciële dienst
een niet-commerciële dienst
een dienstverlener

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

une agence
une agence publicitaire/de publicité
une agence immobilière
une agence bancaire

A

een agentschap
een reclamebureau
een immobiliënkantoor
een bankagentschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
une assurance > s’ assurer > un assureur une assurance incendie contracter une assurance un courtier d’assurance(s) une compagnie d’assurances
een verzekering > zich verzekeren tegen > een verzekeraar een brandverzekering een verzekering aangaan een verzekeringsmakelaar een verzekeringsmaatschappij
26
une banque > un banquier
een bank > een bankier
27
une banque de données
een databank, database
28
un chantier
een werf
29
une chaîne une chaîne d’hôtels / hôtelière une chaîne de magasins
een keten, ketting, band een hotelketen een winkelketen
30
l’enseignement (m.) > enseigner > un enseignant l’enseignement primaire l’enseignement secondaire
het onderwijs > onderwijzen > een onderwijzer het basisonderwijs het middelbaar onderwijs
31
informatique > informatiser > un informaticien un équipement informatique
informatica- > informatiseren > een informaticus een informatica-uitrusting
32
la publicité > un publicitaire / une publicitaire une agence publicitaire/de publicité concevoir une campagne publicitaire/de publicité lancer une campagne publicitaire/de publicité les moyens de publicité
de reclame > een reclameman / een reclamevrouw een reclamebureau een reclamecampagne bedenken, uitdenken een reclamecampagne opstarten de reclamemiddelen
33
un réseau unifier son réseau sous un nom le réseau routier
een netwerk zijn netwerk onder één naam verenigen het wegennetwerk
34
le transport > transporter > un transporteur le transport ferroviaire le transport par voie fluviale
het transport, vervoer > vervoeren > een transporteur, vervoerder het transport per spoor het transport over water
35
une entreprise > entreprendre > un entrepreneur une entreprise commerciale une entreprise industrielle une entreprise prestataire de service(s) une entreprise artisanale une entreprise familiale
een bedrijf > ondernemen > een ondernemer een handelszaak een industriële onderneming een dienstverlenend bedrijf een ambachtelijk bedrijf een familiebedrijf
36
une compagnie = une entreprise, une société Attention: le mot «compagnie» s’emploie surtout dans le contexte de «compagnie aérienne, compagnie d’assurances, compagnie financière.» une compagnie d’assurances une compagnie aérienne
een bedrijf, maatschappij = een verzekeringsmaatschappij een luchtvaartmaatschappij
37
un géant devenir un géant un géant de ‘l’informatique un géant du textile un géant pharmaceutique
een reus, groot bedrijf een groot bedrijf worden een informaticareus een textielreus een farmareus
38
GAMME DE PRODUITS ET SERVICES: un agent un agent économique = un acteur économique, une partie prenante
een agent een stakeholder, een economisch subject, een marktpartij =
39
économique la vie économique
economisch het bedrijfsleven
40
un article
een artikel
41
un bien un bien durable un bien semi-durable un bien non durable offrir des biens et des services produire des biens un bien de consommation un bien de production
een goed een duurzaam goed een semi-duurzaam goed een niet duurzaam goed goederen en diensten aanbieden goederen produceren een consumptiegoed een productiegoed, uitrustingsgoed
42
un produit > produire > un producteur un produit (semi-)fini un produit électroménager un éventail de produits = un assortiment de produits un produit performant un produit de première nécessité/de base un produit de consommation courante un produit de grande consommation un produit de luxe un produit artisanal un produit industriel un site de production mettre au point un produit un produit phare
een product > produceren > een producent een (half) afgewerkt product een huishoudapparaat een waaier aan producten = een product met goede prestaties een basisproduct een dagelijks consumptieproduct een veelgevraagd product een luxeproduct een artisanaal product een industrieel product een productiesite een product op punt stellen een A-merk
43
une marque une marque phare
een merk een A-merk
44
un artisanat (m.) > un artisan
een ambachtsnijverheid, ambacht > een ambachtsman
45
une marchandise un marchand
een koopwaar een handelaar, verkoper
46
une denrée une denrée alimentaire une denrée périssable
een kruid, (voedings)waar een levensmiddel een bederfelijk product
47
une gamme = un assortiment, un éventail une gamme de produits/services proposer / offrir une large gamme livrer une gamme une vaste / large gamme une gamme variée une gamme complète <> une gamme restreinte / limitée un produit haut de gamme <> un produit bas de gamme Rem.: des produits haut de gamme / bas de gamme (invariable!)
een gamma = een assortiment, een waaier een gamma van producten/diensten een ruim gamma aanbieden een gamma leveren een uitgebreid / ruim gamma een gevarieerd gamma een volledig gamma <> een beperkt gamma een product uit de duurste prijsklasse <> een product uit de laagste prijsklasse
48
un choix > choisir offrir un vaste choix
een keuze > kiezen een ruime keuze aanbieden
49
commercialiser = lancer (un produit) sur le marché <> retirer (un produit) du marché > la commercialisation
op de markt brengen = (een product) op de markt brengen <> (een product) van de markt halen > het op-de-markt-brengen
50
retirer > le retrait (d’un produit)
uithalen, afhalen > het terugtrekken (van een product)
51
écouler = vendre, mettre en circulation > l’écoulement (m.) écouler des produits
(uit)verkopen = > de afzet, het van de hand doen producten verkopen
52
un conditionnement = un emballage > conditionner = emballer
een verpakking = > Verpakken =
53
un consommateur / une consommatrice <> un producteur > consommer > la consommation
een verbruiker, consument / een verbruikster, consumente <> een producent > consumeren > de consumptie
54
une consigne une consigne de sécurité
een voorschrift een veiligheidsvoorschrift
55
dépenser > une dépense
uitgeven > een uitgave
56
une durée de vie
een levensduur
57
fournir > un fournisseur un fournisseur d’énergie
leveren > een leverancier een energieleverancier
58
livrer > un livreur > une livraison = une fourniture livrer à domicile
leveren > een bezorger > een levering = aan huis leveren
59
un logiciel un logiciel de présentation un logiciel de traitement de texte
een software een presentatiesoftware een tekstverwerker
60
un équipement > équiper de un bien d’équipement fournir des équipements
een uitrusting > uitrusten met, voorzien van een uitrustingsgoed uitrustingen bezorgen
61
une pièce une pièce de rechange
een onderdeel een wisselstuk
62
PISITION SUR LE MARCHE: une part une part de marché une part sociale détenir une part de marché acquérir / gagner des parts de marché perdre des parts de marché conquérir une part de marché
een deel een marktaandeel een inbreng in een vennootschap een marktaandeel hebben marktaandeel verwerven marktaandeel verliezen een marktaandeel veroveren
63
acquérir <> céder > une acquisition acquérir/acheter des actions acquérir des parts de marché
verwerven, kopen <> afstaan, verkopen > een aankoop, aanwinst aandelen verwerven marktaandeel verwerven
64
céder <> acquérir > la cession céder des parts de marché
afstaan, verkopen <> verwerven, kopen > de overdracht, afstand marktaandeel afstaan
65
conquérir > un conquérant > une conquête conquérir un marché conquérir des parts de marché
veroveren > een veroveraar > een verovering een markt veroveren marktaandeel veroveren
66
gagner gagner de nouveaux clients = attirer de nouveaux clients gagner de l’argent gagner des parts de marché
verwerven, winnen nieuwe klanten aantrekken = geld verdienen marktaandeel winnen
67
(s’) adapter à (qqc) > une adaptation s’adapter aux conditions du marché
(zich) aanpassen aan iets > een aanpassing zich aan de marktvoorwaarden aanpassen
68
un client une clientèle satisfaire les exigences des clients la satisfaction des clients
een klant een cliënteel aan de eisen van de klanten voldoen de klantentevredenheid
69
la satisfaction > satisfaire (qqn, qqc) / satisfaire à (qqc) la satisfaction du client
de tevredenheid > (iemand, iets) tevreden stellen, bevredigen/ voldoen aan (iets) de klantentevredenheid
70
un besoin un besoin financier satisfaire un besoin répondre à un besoin
een behoefte een financiële nood een behoefte bevredigen inspelen op een behoefte
71
un comportement d’achat
een koopgedrag
72
un mode de vie = un style de vie
een levensstijl =
73
un chômage > chômer > un chômeur / une chômeuse un taux de chômage être au chômage une allocation de chômage
een werkloosheid > niet werken, werkloos zijn > een werkloze een werkloosheidscijfer werkloos zijn een werkloosheidsuitkering
74
une cible / un groupe cible > cibler (qqn)
een doelgroep > als doelgroep kiezen
75
miser sur
inzetten op
76
un concurrent > concurrencer qqn > la concurrence entrer en concurrence avec faire face à la concurrence de se démarquer de/face à ses concurrents / se distinguer de ses concurrents être exposé à la concurrence une concurrence vive / féroce une concurrence déloyale une entreprise concurrente battre les concurrents
een concurrent > concurreren met iemand > de concurrentie de concurrentie aangaan met het hoofd bieden aan de concurrentie van zich onderscheiden t.o.v. concurrenten aan de concurrentie blootgesteld zijn een hevige concurrentie een oneerlijk concurrentie een concurrerend bedrijf de concurrenten verslaan
77
une offre publique d’achat lancer une offre publique d’achat sur XYZ une offre publique d’achat amicale une offre publique d’achat hostile
een publiek overnamebod een overnamebod doen op XYZ een overnamebod van een bevriende partner een vijandig overnamebod
78
compétitif, compétitive > concurrentiel, concurrentielle une entreprise compétitive un prix compétitif un avantage compétitif
concurrentieel > = een concurrentieel bedrijf een concurrentiële/competitieve prijs een concurrentieel voordeel
79
un avantage <> un désavantage, un inconvénient un avantage compétitif
een voordeel <> een nadeel een concurrentieel voordeel
80
une valeur la valeur ajoutée la taxe sur la valeur ajoutée la TVA
een waarde de toegevoegde waarde belasting over de toegevoegde waarde de BTW
81
un marché des conditions (f.) de marché dominer le marché couvrir / détenir / occuper x% du marché être en tête du marché occuper une position importante sur le marché
een markt marktvoorwaarden de markt domineren/beheersen x% van de markt bezetten marktleider zijn een belangrijke marktpositie innemen
82
une étude de marché
een marktstudie
83
un leader placer parmi les leaders un leader de marché un leader mondial
een leider tussen de leidinggevende bedrijven plaatsen een marktleider een wereldleider
84
un créneau
een gat in de markt
85
un débouché
een afzetmarkt
86
une demande satisfaire la demande = répondre à la demande la loi de l’offre et de la demande
een vraag voldoen aan de vraag = de wet van vraag en aanbod
87
une offre > offrir une demande d’offres = un appel d’offres l’offre excède la demande
een aanbod, offerte > aanbieden een offerteaanvraag = het aanbod overstijgt de vraag
88
excéder = dépasser excéder le budget excéder la demande
overschrijden = het budget overschrijden de vraag overstijgen
89
un prix doubler le prix le prix a doublé
een prijs de prijs verdubbelen de prijs is verdubbeld
90
une réduction > réduire = diminuer cet article fait l’objet d’une réduction
een korting > verminderen = op dit artikel krijgt men korting
91
une ressource les ressources financières les ressources humaines
een bron, middelen de financiële middelen de menselijke middelen
92
un site web
een website
93
le savoir-faire
de knowhow