Frans 3.1 Flashcards
Huistaken
1
Q
een kelder
A
une cave
2
Q
een zolder
A
un grenier
3
Q
een tuin
A
un jardin
4
Q
een stuk speelgoed
A
un jouet
5
Q
een vaatwas
A
un lave vaisselle
6
Q
een kattenbak
A
une litère
7
Q
een living
A
un living
8
Q
een linnemand
A
un panier à linge
9
Q
een vertrek, een ruimte in het huis
A
une pièce
10
Q
een straf
A
une punition
11
Q
een takenbord
A
un tableau d’organisation
12
Q
een taak
A
une tâche
13
Q
een eetkamer
A
une salle à manger
14
Q
een salon
A
un salon
15
Q
een huishoudelijke taak, een klusje
A
une tâche ménagère
16
Q
een terras
A
une terrasse
17
Q
naar beneden gaan
A
descendre
18
Q
uitlaten
A
promener
19
Q
vullen
A
remplir
20
Q
strijken
A
repasser
21
Q
verzorgen
A
soigner
22
Q
leegmaken
A
vider
23
Q
de planten water geven
A
arroser les plantes
24
Q
wat een rotzooi!
A
C’est quoi ce bordel
25
de tafel afruimen
débarraser la table
26
stof afnemen
enlever la poussière
27
de was ophangen
étendre le linge
28
de vaat doen
faire la vaisselle
29
de strijk doen
faire le repassage
30
de bedden opmaken
faire les lits
31
een uur geleden
il y a une heure
32
de ruiten wassen
laver les vitres
33
stofzuigen
passer l'aspirateur
34
de les missen
rater le cours