Frans 2500 woorden 2.4 Flashcards
1
Q
een ziel
A
une âme
2
Q
naar hier brengen
A
amener
3
Q
verschijnen
A
apparaitre
4
Q
een toekomst
A
un avenir
5
Q
echter
A
cepedant
6
Q
zingen
A
chanter
7
Q
warm
A
chaud
8
Q
een paard
A
un cheval
9
Q
een keuze
A
un choix
10
Q
elder, overzichtelijk
A
clair
11
Q
een club
A
un club
12
Q
een hoek
A
un coin
13
Q
het vertrouwen
A
la confiance
14
Q
gaan slapen, gaan liggen
A
se coucher
15
Q
een dokter
A
un docteur
16
Q
opstarten, aanwerven
A
engager
17
Q
buitenlands
A
étranger
18
Q
vermijden
A
éviter
19
Q
het voorhoofd, het front
A
le front
20
Q
een stukje informatie
A
une information
21
Q
verontrusten
A
inquiéter
22
Q
zich zorgen maken
A
s’inquiéter
23
Q
interesseren
A
intéresser
24
Q
zich interesseren voor
A
s’intéresser à
25
een been
une jambe
26
januari
janvier
27
een donderdag
un jeudi
28
beoordelen, berechten, vinden dat
juger
29
juli
juillet
30
de justitie, het gerecht, de rechtvaardigheid
la justice
31
organiseren
s'organiser
32
een papa
un papa
33
de spraak, wat iemand zegt
la parole
34
een programma
un programme
35
beloven
promettre
36
een buurt
un quartier
37
een onderzoek, een zoektocht
une recherche
38
opnieuw vertrekken, opnieuw starten
repartir
39
herhalen
répéter
40
zich herhalen
se répéter
41
lijken op
ressembler à
42
op elkaar lijken
se ressembler
43
een tas, een zak
un sac
44
wensen
souhaiter
45
de wind
le vent
46
een slachtoffer
une victime