Frans 2500 2.5 Flashcards
1
Q
opgeven, verlaten
A
abandoner
2
Q
begeleiden
A
accompagner
3
Q
en activiteit
A
une activité
4
Q
dichterbij komen
A
s’approcher de
5
Q
een boom
A
une arbre
6
Q
stoppen, ophouden met
A
cesser
7
Q
een maatschappij, een gezelschap
A
une compagnie
8
Q
een beker
A
une coupe
9
Q
snijden, knippen
A
couper
10
Q
zich snijden
A
se couper
11
Q
een dame
A
une dame
12
Q
tweede
A
deuxième
13
Q
een toegang
A
une entrée
14
Q
een schouder
A
une épaule
15
Q
een zomer
A
une été
16
Q
gemakkelijk, eenvoudig
A
facile
17
Q
erg, ernstig
A
grave
18
Q
acht
A
huit
19
Q
niet weten, negeren
A
ignorer
20
Q
opleggen
A
imposer
21
Q
gerechtvaardigd zijn
A
s’imposer
22
Q
binnen(lands)
A
intérieure
23
Q
en taal, een tong
A
une langue
24
Q
behouden, onderhouden
A
maintenir
25
zich handhaven
se maintenir
26
een wedstrijd, een match
un match
27
een woensdag
un mercredi
28
een inzet
une mise
29
een schaduw
une ombre
30
een pagina, een bladzijde
une page
31
een doorgang
un passage
32
plaatsen
placer
33
zich plaatsen
se placereen
34
job
un poste
35
de post, het postkantoor
la poste
36
een aanwezigheid
une présence
37
een gevangenis
une prison
38
terugbrengen
ramener
39
zich weer aansluiten bij
rejoindre
40
een ontmoeting, een samenkomst, een wedstrijd
une rencontre
41
vertegenwoordigen
représenter
42
wakker maken
réveiller
43
wakker worden
se réveiller
44
dromen (van)
rêver (de)
45
een risico
un risque
46
wagen, het risico ropen
risquer
47
een soconde
une seconde
48
een teken
un signe
49
ondertekenen
signer
50
een glimach
un sourire
51
een schilderij, een bord
un tableau
52
uitstrekken, aanreiken
tendree
53
en stuk land, een terrein
un terrain
54
vroeg
tôt
55
oversteken
traverser
56