Français-Néerlandais Flashcards
L’hiver
De winter
L’été
De zomse
L’automne
De herfst
Le printemps
De lente
La date
Het jaartal
Aujourd’hui
Vandaag
Avant-hier
Eergisteren
Hier
Gisteren
Demain
Morgen
Accepter
Aanvaarden, aannemen
Acheter
Kopen
Aider
Helpen
Aimer
Houden van
Aller
Gaan
Allumer
Aanzetten, aansteken
Appeler
Bellen, roepen
Apporter
Brengen, meebrengen
Apprendre
Leren
Arrêter
Stoppen
Arriver
Aankomen
Attendre
Wachten
Avoir
Hebben
Casser
Stuk maken
Avoir besoin
Nodig hebben
Changer
Veranderen
Chanter
Zingen
Chercher
Zoeken
Choisir
Kiezen
Commencer
Starten
Comprendre
Begrijpen
Compter
Tellen
Conduire
Besturen
Connaître
Kennen
Continuer
Doorgaan, voortzetten
Couper
Knippen
Courir
Rennen
Coûter
Kosten
Croire
Geloven
Décider
Beslissen
Demander
Vragen
Descendre
Naar beneden gaan
Devenir
Worden
Devoir
Moeten
Dire
Zeggen
Donner
Geven
Dormir
Slapen
Écouter
Luisteren
Écrire
Schrijven
Empêcher
Voorkomen
Entendre
Horen
Entrer
Binnen komen
Envoyer
Verzenden
Essayer
Proberen
Éteindre
Doven
Être
Zijn
Exister
Bestaan
Expliquer
Uitleggen
Faire
Doen
Cuisiner
Koken
Fermer
Sluiten
Finir, terminer
Endigen, beëindigen
Gagner
Winnen
Garder
Houden, vasthouden
Jeter
Gooien
Jouer
Spelen
Laisser
Vertrekken
Laver, nettoyer
Wassen, schoonmaken
Lire
Lezen
Manger
Eten
Marcher
Lopen
Mettre
Zetten, leggen, plaatsen, aantrekken
Montrer
Tonen
Montrer
Tonen
Oubler
Vergeten
Ouvrir
Openen
Parler
Spreken
Partir
Vertrekken
Payer
Betalen
Penser
Denken
Perdre
Verliezen
Permettre
Toestaan
Pleurer
Huilen
Porter
Dragen
Poser
Poseren
Pouvoir
Kunnen, mogen
Prendre
Nemen
Préparer
Bereiden, klaarmaken
Rappeler
Terugroepen, terugbellen
Recevoir
Ontvangen
Reconnaître
Herkennen
Refuser
Weigeren
Regarder
Kijken
Voir
Zien
Rencontrer
Ontmoeten
Rendre
Teruggeven
Répéter
Herhalen
Répondre
Antwoorden
Rassembler
Lijken op
Rester
Blijven
Retourner
Terugkeren, teruggaan
Retrouver
Terug vinden
Réussir
Slagen
Rire
Lachen
S’asseoir
Gaan zitten
S’endormir
Gaan slapen
Savoir
Weten
Se laver
Zich wassen
Se reposer
Rusten
Se réveiller
Wakker worden
Sortir
Naar buiten gaan
Suivre
Volgen
Tenir
Vasthouden
Tirer
Trekken
Tomber
Vallen
Toucher
Aanraken
Tourner
Draaien, keren
Travailler
Werken
Trouver
Vinden
Utiliser
Gebruiken
Vendre
Verkopen
Venir
Komen
Vivre
Leven
Voler (dans le ciel)
Vliegen
Le ciel
De lucht
Voler (quelque chose)
Stelen
Dérober
Beroven
Vouloir
Willen
Absolument
Absoluut
Accidentellement
Per ongeluk
Activement
Actief
Actuellement
Momenteel
Ailleurs
Elders
Anormalement
Abnormaal
Apparemment
Blijkbaar
Approximativement
Ongeveer
Après
Ha
Assez
Vrij, genoeg, voldoende
Attentivement
Zorgvuldig
Au hasard
Willekeurig
Aussi
Ook
Automatiquement
Automatisch
Autrefois
Voorheen
Autrement
Anders
Aveuglement
Blindelings
Beaucoup
Veel
Bêtement
Dwaas
Bien
Wel
Bientôt
Binnenkort
Bizarrement
Vreemd
Brièvement
Kort
Bruyamment
Luidruchtig
Calmement
Rustig
Certainement
Zeker
Clairement
Duidelijk
Complètement
Helemaal
Confortablement
Comfortabel
Considérablement
Aanzienlijk
Constamment
Consequent
Correctement
Correct
Courageusement
Moedig
Couramment
Routinematig, vlotroutinematig, vlot
Curieusement
Nieuwsgierig
Habituellement
Gewoonlijk
Accueillant
Onthalend
Admirable
Bewonderenswaardig
Agacé
Geïrriteerd
Âgé
Verouderd
Agréable
Aangenaam
Aimable
Aardig
Amer
Bitter
Amical
Vriendelijk
Amusant
Amusant
Ancien
Oud
Approximatif
Bij benadering
Attentif
Aandachtig
Automatique
Automatisch
Banal
Banaal
Bas
Laag
Beau, bel, belle
Mooi
Beaucoup
Veel
Bête, stupide
Dom
Bizarre
Vreemd
Blessé
Gekwetst
Bon marché
Goedkoop
Bouché
Verstopt
Bronzé
Gebruind
Brusque
Abrupt
Bruyant
Luidruchtif