En classe Flashcards
1
Q
Être absent
A
Afwezig zijn
2
Q
Aanwezig zijn
A
Être présent
3
Q
La réponse
A
Het antwoord
4
Q
Répondre à
A
Antwoorden op
5
Q
Le projecteur
A
De beamer
6
Q
Signifier, vouloir dire
A
Betekenen
7
Q
Comprendre
A
Begrijpen
8
Q
Que veut dire… ?
A
Wat betekent… ?
9
Q
Je ne comprend pas
A
Ik begrijp het niet
10
Q
La feuille de papier
A
Het blad
11
Q
Redoubler une année
A
Blijven zitten, een jaar overdoen
12
Q
Le livre
A
Het boek
13
Q
Le tableau
A
Het bord
14
Q
Le blocus
A
De blok
15
Q
La communication écrite
A
De schriftelijke communicatie
16
Q
La communication orale
A
De mondelinge communicatie