En classe Flashcards
Être absent
Afwezig zijn
Aanwezig zijn
Être présent
La réponse
Het antwoord
Répondre à
Antwoorden op
Le projecteur
De beamer
Signifier, vouloir dire
Betekenen
Comprendre
Begrijpen
Que veut dire… ?
Wat betekent… ?
Je ne comprend pas
Ik begrijp het niet
La feuille de papier
Het blad
Redoubler une année
Blijven zitten, een jaar overdoen
Le livre
Het boek
Le tableau
Het bord
Le blocus
De blok
La communication écrite
De schriftelijke communicatie
La communication orale
De mondelinge communicatie
L’ordinateur
De computer
La porte
De deur
L’enseignant supérieur
De docent
L’examen
Het examen
Passer un examen
Een examen afleggen
Réussir un examen
Voor een examen slagen
Rater un examen
Voor een examen zakken
La grammaire
De grammatica
Répéter
Herhalen
Entendre
Horen
Le devoir
Het huiswerk
Connaître
Kennen
Lent, lentement
Langzaam, traag
Plus lentement
Langzamer, trager
Prêter, emprunter
Lenen
Puis-je emprunter ton crayon ?
Mag ik je potlood lenen ?
Le professeur de secondaire
De leraar
Le cours
De les
Lire
Lezen
Fort (volume)
Luid
Plus fort (volume)
Luider
Le niveau
Het niveau
L’exercice
De oefening
Faire un exercice
Een oefening doen