experimenteel ch1 Flashcards

1
Q

gerandomiseerd experiment:

A

o onderzoeksopzet waarbij meerdere groepen worden gebruikt
 door randomisatie de groepen worden ingedeeld (door randomisatie te gebruiken is de kans het grootst dat groepen vergelijkbaar zijn).
 de onderzoeker één variabele manipuleert (varieert) dat betekent dat de onderzoeker bij 1 variabele ervoor zorgt dat een bepaalde groep de ene behandeling krijgt en de andere groep de andere behandeling krijgt. Onderzoekers doen dit om in een experiment ervoor te zorgen dat groepen van elkaar verschillen.
 de onderzoeker het effect daarvan op een andere variabele meet: die variabele die door de onderzoeker wordt gemanipuleerd daar wordt het effect van gemeten op een andere variabele. Tussen die twee variabele die gemanipuleerd wordt en die andere variabele, daar tussen is een causale relatie, of dat willen we aantonen dat dat zo is.
- Door randomisatie hebben we de grootste kans dat groepen vergelijkbaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Door gebruik te maken van randomisatie hebben we de grootste kans dat in de groepen

A

de gemiddelde scores en spreiding in scores, op alle variabelen, zowel gemeten als ongemeten bij aanvang vergelijkbaar zijn (voordat het experiment begint, het enige verschil is wel of geen behandeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe kunnen we effect vaststellen?

A

door groepen of door meetmomenten met elkaar te vergelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe stellen we dat effect vast?

A

o Gemiddelden: we gebruiken gemiddelden. Als we groepen met elkaar vergelijken, gebruiken we groepsgemiddelden. Als we meetmomenten vergelijken, vergelijken we de gemiddelde score van meetmoment 1 en meetmoment 2. We zeggen dus dat er effect is op basis van gemiddelden. Is het groepsgemiddelde in de ene groep hoger dan in de andere groep, dan wordt er gesproken over een effect. Als gemiddelde score op ene meetmoment hoger is dan op het andere meetmoment, dan is er sprake van effect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De afhankelijke variabele

A

is de variabele die we meten (uitkomstvariable)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

onafhankelijke variabele

A

de gemanipuleerde variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

PICO

A
  • Population = de groep mensen die de onderzoeker wil onderzoeken
  • Intervention = de variabele die je manipuleert (onafhankelijke variabele)
  • Comparison = de niveaus van de gemanipuleerde (onafhankelijke) variabele (= de groepen die vergeleken worden)
  • Outcome = gemeten variabele (afhankelijke variabele)
    De I en C horen bij elkaar. De I zegt iets over die onafhankelijk variabelen ( is meer algemeen) en de C zegt welke groepen erbij horen en met elkaar worden vergeleken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

welke toetskeuze word gebruikt

A

de toetskeuze van onafhankelijke groepen -> t-toets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Type I fout

A

Nullhypothese verwerpen, terwijl we dat niet zouden moeten doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Type II fout

A

Nullhypothese niet verwerpen terwijl we dat eigenlijk hadden moeten doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly