ch 2 Flashcards

1
Q

wat zijn de belangrijkste dataverzamelings methodes bij correlationeel onderzoek?

A
  • observatiestudies
  • bestaande gegevens/ big data
  • vragenlijsten (surveys)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn problemen die kunnen ontstaan bij observatieonderzoek in een laboratorium?

A

o Mensen gedragen zich anders (reactiviteit), dus wellicht niet van toepassing op hun ‘gewone gedrag’. Ze passen hun gedrag aan, misschien wat ze eten in een dag in een laboratorium is misschien niet wat ze eten op een normale dag. Is een vorm van generaliseren.
o Gedeeltelijke meting; moeilijk om mensen 24 uur te laten blijven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wanneer kun je observatie goed toepassen?

A
  • Gegevens verzamelen door feitelijk gedrag te observeren: kijken, luisteren, beoordelen
  • Toepassingen:
    o Gedrag observeren
    o Mogelijkheid om onderwerp te onderzoeken waar nog weinig over bekend is. Het geeft je de mogelijkheid om breder te kijken.
    o Mogelijkheid om persoon/ fenomeen in de natuurlijke setting te bestuderen/ observeren. Ergens heen te gaan waar mensen hun normale gedrag te laten zien.
     Als dit past bij de onderzoeksvraag dan kan dit een goede manier zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarom is meten moeilijk?

A

Het is moeilijk om een dataverzameling methode te kiezen die alle data verzameld en goede metingen oplevert.
- Beste passende methode is afhankelijk van onderzochte groep
o Bijv. leeftijd, opleidingsniveau
- Beste passende methode is afhankelijk van je budget
o Moet je een App bouwen
o Of kun je gebruik maken van bestaande methodes
- Beste passende methode is afhankelijk van onderzoeksvraag
o Feiten: bestaande data, vragenlijst
o Gedrag: observatie, vragenlijst
o Meningen: vragenlijst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat voor soorten vragenlijsten zijn er?

A
  • Face-to-face: iemand stelt vragen en noteert het antwoord.
  • Papier/post
  • Telefoon
  • Internet
  • Smarthphone: veel onderzoekers mee bezig zodat het het makkelijkst op een telefoon kan worden ingevuld.
  • Mixed-mode
    De vragenlijsten verschillen in mate van invloed van de interviewer (bijvoorbeeld face to face, sommige mensen zullen zich hier niet comfortabel bij voelen, terwijl misschien wel als het anoniem is bij een vragenlijst. Invloed kan ook positief zijn, interviewer kan uitleg geven bij een vraag , dit is een positieve invloed), mate van interactie met de respondent (dat kan via telefoon of persoonlijk, maar niet bij andere methodes), mate van privacy (mensen voelen zich veel meer anoniem via het internet etc, dit is betere methode als het over gevoelige onderwerpen gaat), gebruik van technologie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat voor types mixes- mode surveys zijn er?

A
  • Ene soort vragenlijst voor ene groep respondenten, andere soort voor andere
    o Online survey, met optie voor papier voor mensen zonder internettoegang.
    o Hier moet je goed over nadenken, het bepaald de kwaliteit van je data. Als je een methode gebruikt weet je dat de methode voor iedereen dezelfde voor en nadelen heeft. Een papieren vragenlijst heeft andere voor en nadelen. Je moet goed weten waar je aan begint en dat het voor en nadelen heeft.
  • Ene methode voor deel van vragenlijst, andere voor ander deel (vb. gevoelige vragen)
    o Telefoonsurvey en Audio Computer Self-Administered (ACASI).
    o Je cobineerd gelegenheid om uitleg te geven en het anonieme in een vragenlijst.
  • Ene methode voor ene ‘wave’ van dataverzameling, andere voor vervolg
    o Eerste ‘wave’ face-to-face, volgende ‘waves’ online (om kosten te besparen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is the responce proces?

A

Het zijn de stappen die een respondent doorloopt voordat de respondent antwoord kan geven op de onderzoeksvraag.
De stappen die de respondent doorloopt zijn: comprehension, retrieval, judgement en response. het is geen lineair proces. respondenten kunnen bijvoorbeeld weer terug gaan naar stap 1.
- Comprehension: dat betekent dat mensen de vraag moeten begrijpen. Als de respondent de vraag leest, moet hij begrijpen waar de vraag over gaat.
- Retrieval: de respondent gaat graven in zijn herinnering om de vraag te kunnen beantwoorden. ‘do you remember?’. In de ritrieval fase komt er zinvolle en niet zinvolle informatie naar voren.
- Judgement: de respondent zal deze zinvolle en niet zinvolle informatie moeten filteren en moeten optellen om een antwoord te kunnen geven. Aan het eind van die judgement fase heeft de respondent een antwoord bedacht-> intern antwoord.
- Response: Dit is de fase waarin de respondent het antwoord geeft. Dit is niet altijd het antwoord wat de respondent voor zichzelf bedacht heeft. In deze fase gaat iemand bedenken ‘ga ik het eerlijke antwoord geven, of niet, ga ik er omheen draaien, ga ik er wat vanaf halen of er op tellen, wil de respondent wel antwoord geven.’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

survey

A

sociale onderzoekmethode waarin onderzoekers een groep individuen vraagt om een aantal vragen te beantwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

primary data collection

A

wanneer onderzoekers hun eigen vragenlijst ontwerpen en uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

secundary data collection

A

data verkrijgen van grote al eerder uitgevoerde onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

self- administered questionnaire

A

vragenlijst via mail of online die direct uitgevoerd kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

mode of administration

A

manier waarop vragenlijst wordt afgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

closed- ended question

A

vraag waarop respondenten slecht en aantal antwoorden kunnen geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

response categories

A

gegeven mogelijke antwoorden op een vraag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

open- ended question

A

brede interview vraag waarop de respondenten in eigen woorden antwoord kan geven op veel manieren en over veel onderwerpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

mode effect:

A

manier waarop het soort vragenlijst invloed heeft op de antwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

comprehension

A

mensen moeten de vraag begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

judgement

A

in deze fase komen ook onnodige informatie/gedachten en herinneren naar boven. de respondent zal deze zinvolle en niet zinvolle informatie moeten filteren en moeten optellen om een antwoord te kunnen geven. Aan het eind van die judgement fase heeft de respondent een antwoord bedacht-> intern antwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

retrieval

A

de respondent gaat graven in zijn herinnering om de vraag te kunnen beantwoorden. in deze fase komt er zowel zinvolle als niet zinvolle informatie naar boven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

response

A

Dit is de fase waarin de respondent het antwoord geeft. Dit is niet altijd het antwoord wat de respondent voor zichzelf bedacht heeft. In deze fase gaat iemand bedenken ‘ga ik het eerlijke antwoord geven, of niet, ga ik er omheen draaien, ga ik er wat vanaf halen of er op tellen, wil de respondent wel antwoord geven.’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is een loaded/ leading question?

A

de respondent wordt een bepaalde richting opgestuurd. het is een sturende/leidende vraag. waardoor er een probleem ontstaat in the response proces. Bij de retrieval en judgement fase. Daarnaast ontstaat er een probleem in de begripsvaliditeit, want het goede wordt niet meer gemeten.

22
Q

wat is een double-barreled questions?

A

Het is een dubbele vraag. de respondent kan het eens zijn met het eerste gedeelte maar bijvoorbeeld niet met tweede gedeelte. Waardoor er een probleem ontstaat in de comprehension en response fase. de respondenten vinden het lastig om in te schatten wat de interviewer van ze wil weten en daardoor ontstaat er een probleem is het response proces. hoe moet je dit antwoord als onderzoeker interpreteren. Daarnaast ontstaat er een probleem in de begripsvaliditeit, omdat je niet de antwoorden krijgt waar je opzoek naar bent.

23
Q

wat is het volgorde effect (ordering effect)

A

Vragen kunnen elkaar beïnvloeden, hier zit een volgorde effect in. Hiermee beïnvloed je de reactie die mensen geven. Als je eerst de specifieke vraag stelt en daarna de algemene, zullen de mensen de algemene vraag beantwoorden in de richting van de specifieke vraag die ze al eerder beantwoord hebben. Zodat het past bij de specifieke vraag terwijl de algemene vraag eigenlijk breder bedoeld is.
- eerst algemene vragen, daarna specifiekere vragen.
- als je eerst de specifieke vraag stelt en daarna de algemene krijg je een volgorde effect, mensen zullen dan de algemene vraag beantwoorden in het licht van de specifieke vraag.
Er ontstaat een probleem in the response proces, namelijk in de retrieval, judgement en response fase, er wordt namelijk al in een bepaalde richting gedacht. Mensen kunnen het niet meer objectief beoordelen en interpreteren.
waardoor er ook een probleem ontstaat in de begripsvaliditeit, er wordt namelijk inhoudelijk niet meer de informatie verzameld die verzameld moet worden.

24
Q

wat is de telescoping effects?

A

Vragen over een bepaalde periode is lastig. Mensen kunnen het zich niet herinneren of kunnen een verkeerde inschatting maken.
- Respondenten hebben het gevoel dat dingen die pas gebeurd zijn langer geleden zijn.
- Iets wat recent gebeurd is, voelt als langer geleden, of andersom.
Er ontstaat een probleem in the response proces. namelijk in de retrieval en judgement fase. De respondenten kunnen de situatie niet meer goed herinneren en inschatten.
Er ontstaan problemen in de begripsvaliditeit en betrouwbaarheid: het levert random antwoorden op, omdat de respondenten het niet goed kunnen inschatten.

25
Q

wat zijn sensitive questions?

A

Vragen naar een gevoelig onderwerp. Respondenten zullen nadenken of ze dit antwoord wel willen geven aan de onderzoeker waardoor er een probleem ontstaat bij de response.
Probleem met response: Respondenten komen intern tot het juiste antwoord, maar willen het antwoord niet delen met de interviewer
Probleem met de begripsvaliditeit: Er wordt niet gemeten wat er gemeten moet worden, Er wordt de neiging van sociaal wenselijke antwoorden gemeten

26
Q

wat zijn meetschalen?

A
  • onmogelijk om theoretische begrippen te meten met één vraag.
  • Door meerdere vragen te stellen, kunnen we beter meter.
  • bekend voorbeeld: The likert- schaal
    antwoordschaal helemaal mee eens —— helemaal mee oneens.
27
Q

wat is de rosberg’s self-esceem scale?

A
  1. items meten allemaal een onderdeel van zelfbeeld
  2. om het zelfbeeld te kunnen meten, moet scores gecombineerd worden.
  3. schaalscore maken: wanneer we iets willen zeggen over zelfbeeld van een respondent, moeten we de scores op de items combineren.
28
Q

schaalscore

A

het combineren van de scores op de items om een totaal beeld te schetsen van een bepaald onderwerp

29
Q

wat kun je zien in een spreidingsdiagram?

A

1 de samenhang:
- Er is sprake van samenhang wanneer er een patroon ontdekt kan worden in de puntjes
- Er is geen sprake van samenhang wanneer de punten verspreid zijn over het diagram
2 vorm
- Als de punten een rechte lijn vormen in het spreidingsdiagram, is er sprake
van lineaire samenhang
- Is er sprake van lineaire samenhang?: Zijn de punten in een rechte lijn weergeven?
- Als er geen duidelijke kromme lijn zichtbaat is, dan is er sprake van lineaire samenhang.
- de vorm gaat dus over lineair of niet.
3 richting
- je kunt iets zeggen over de richting van de samenhang. Positieve of negatieve samenhang.
4. sterkte
- Hoe meer de punten op een lijn liggen, hoe sterker de samenhang is
- Hoe breder de punten in de diagram worden, hoe zwakker de samenhang.
5. uitschieters
- Punten die niet passen bij de rest van de punten
-Werkt verstorend
-Werkt een bepaalde invloed uit op de correlatiecoëfficiënt
* Correlatiecoëfficiënt berekenen met en zonder uitschieters
* Kijken wat het verschil is tussen de twee coëfficiënten
*Bepalen met of zonder uitschieter werken

30
Q

waarvoor gebruik je een spreidingsdiagram?

A

dit gebruik je om de samenhang weer te geven. Je beschrijft dan dat er een samenhang is, dat het lineaire samenhang is, dat het positief is, dat het redelijk sterk is en dat er wel of geen uitschieters zijn.

31
Q

wat is de correlatiecoëfficiënt?

A

het is de term in statistiek die we gebruiken voor samenhang

32
Q

waardoor wordt de maat voor de correlatie bepaald?

A

Door het meetniveau en door de vrom.

33
Q

wanneer wordt er gebruik gemaakt van de correlatie van pearson?

A

Twee variabelen van interval/ratio meetniveau. Er moet sprake zijn van lineaire samenhang (en interval of ratio meetniveau). Pearson mag alleen gebruikt worden als er 2 variabelen van interval/ratio niveau zijn.

34
Q

wanneer wordt er gebruik gemaakt van de correlatie van Spearman?

A

Twee variabelen van ordinaal niveau. Of als er 1 variabele van interval/ratio niveau is en 1 van ordinaal dan gebruik je ook Spearman.
Je gebruikt Spearman als er sprake is van een niet-lineaire samenhang, maar wel monotoon stijgend of dalend. Als het en dalend en stijgend is, dan past het niet. Alleen dalend of stijgend zijn.

35
Q

populatie

A

griekse letters

36
Q

tussen welke getallen ligt de correlatiecoëfficiënt?

A
  • Correlatiecoëfficiënt ligt altijd tussen -1 en +1.
37
Q

steekproef

A

Latijnse letters

38
Q

zeer sterke negatieve samenhang

A

r= -1

39
Q

geen samenhang

A

r=0
hoe dichter bij 0, hoe zwakker de samenhang.

40
Q

zeer sterke positieve samenhang

A

r= +1

41
Q

zegt de correlatiecoëfficiënt iets over de betrouwbaarheid

A

nee, niet perse

42
Q

hoe wordt de rangcorrelatie van spearman aangetoond

A

met:
rs
ps

43
Q

meetfout

A

Meetfouten kunnen voorkomen wanneer de manier van meten invloed uitoefent op de participanten. Dit kan worden veroorzaakt door:
* Het ontwerp van de vragenlijst
* De interviewer
* Invloeden uit de omgeving
Om meetfouten tot een minimum te berperken, is het belangrijk dat vragen simpel en duidelijk geformuleerd zijn. Als dat niet het geval is, kan dit leiden tot bias in de resultaten (question bias).

44
Q

Antwoordcategorieën zouden zich altijd aan de twee criteria moeten houden:

A

Criterium 1
De opties moeten uitputtend zijn:
* Elke participant moet zich met een van de antwoordopties kunnen identificeren;
* Er zou geen situatie mogen ontstaan waar het antwoord van de respondent niet tussen de gegeven opties staat.
* Jouw antwoord is niet beschikbaar als optie; de opties zijn niet uitputtend.
* Een oplossing is het includeren van een ‘overige’ categorie. Een andere oplossing is het stellen van een open vraag. Dan kunnen participanten met meerdere huisdieren ook een correct antwoord geven.
Criterium 2:
De antwoordopties moeten exclusief zijn:
* Respondenten moeten de mogelijkheid hebben een antwoord te kiezen;
* Er zou geen situatie mogen ontstaan waar het antwoord van een respondent meerdere categorieën beslaat.

45
Q

Meetfouten door respons bias: Aquiescence

A

Aquiescence is een vorm van respons bias die komt door de neiging van mensen om het met een statement eens te zijn, vooral als respondenten onzeker zijn over hun eigen begrip van het onderwerp. Omdat respondenten het vaker eens dan oneens zijn, wordt dit ook wel “ja-knikken” genoemd.

46
Q

Meetfouten door respons bias: Fence sitting

A

Fence sitting is het vermijden van extreme antwoorden. Vooral wanneer er veel antwoordopties zijn, zijn respondenten terughoudend om de meest extreme antwoorden op de antwoordschaal te kiezen, zelfs als die optie het best bij hen past.

47
Q

Meetfouten door respons bias: Straightlining

A

Straightlining is het idee dat respondenten de neiging kunnen ontwikkelen om hetzelfde antwoord op alle vragen te geven. Bijvoorbeeld, wanneer een student overal de meest rechtse optie invult (of de meest linkse) in een cursusevaluatie, noemen we dit straightlining.
Onderzoekers proberen dit te ondervangen door enkele vragen negatief in plaats van positief te formuleren. Een voorbeeld hiervan is: “Ik heb niet veel van deze cursus geleerd.” Als een student het met ook met dit item eens is, evalueert deze student de cursus negatief, maar niet bewust. Studenten die de vragen goed lezen, zullen de vraag correct beantwoorden.

48
Q

Meetfouten door respons bias: Sociale Wenselijkheid (Social Desirability)

A

Respondenten willen over het algemeen antwoorden geven die sociaal wenselijk en geaccepteerd zijn. Ze willen een goed beeld van zichzelf neerzetten en niet raar gevonden worden. Denk bijvoorbeeld aan vragen als:
* Hoe vaak per week eet je fastfood?
* Tot welke leeftijd heb je in je bed geplast?
Ook willen respondenten het vaak ‘goed doen’ in het onderzoek. Daardoor passen ze soms hun antwoorden aan aan wat ze denken dat de onderzoeker wil horen. Bijvoorbeeld wanneer deelnemers meewerken aan een experiment waarin ze een nieuwe interventie ondergaan. De onderzoeker wil waarschijnlijk dat zijn interventie goed werkt. Respondenten zijn dan in hun evaluatie van die interventie mogelijk positiever dan hoe ze er daadwerkelijk over dachten.

49
Q

Meetfouten door respons bias: Primacy/ Recency

A

Primacy/Recency effecten zijn vormen van bias die voorkomen bij lange lijsten van antwoord opties.

  • Primacy: respondenten hebben de neiging om vaker te kiezen voor de categorieën bovenaan de lijst vergeleken met onderaan de lijst, vooral bij vragenlijsten op papier of online. Dit komt doordat ze de bovenste opties het eerste en het beste lezen.
  • Recency: Respondenten hebben de neiging om vaker te kiezen voor de categorieën onderaan de lijst vergeleken met bovenaan de lijst, vooral bij telefonische vragenlijsten waarbij de antwoordopties voorgelezen worden. Dit komt doordat ze zich de laatste categorieën nog kunnen herinneren, maar de eerste categorieën alweer vergeten zijn wanneer ze kunnen antwoorden.
50
Q

welke vormen van bias kan er ontstaan in het response proces?

A
  • Acquiescence
  • Fence Sitting
  • Straightlining
  • Primacy/Recency effects
  • Sociale wenselijkheid
51
Q

bij welk meetniveau past een schaalscore

A

interval meetniveau