correlationeel onderzoek Flashcards

1
Q

hoe kun je een goede onderzoeksvraag erkennen bij correlationeel onderzoek?

A

Door PAC
- population
- association
- constructs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

waar staat de p voor bij pac en ligt dit kenmerk toe

A

de p staat voor population.
Dit is de groep mensen (of dieren of objecten) die de onderzoeker wil onderzoeken: wie zijn hier het onderwerp van het onderzoek, over wie willen we date verzamelen, zodat we een conclusie kunnen trekken? In dit deel van de onderzoeksvraag geef je aan over wie het onderzoek gaat en wie er deelnemen aan het onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waar staat de A voor bij PAC en ligt dit kenmerk toe

A

De A staat voor association.
Hiermee geeft de onderzoeker aan welke relatie verwacht wordt: welke relatie de onderzoeker gaat onderscheiden (de relatie noemen we: de richting). je kunt een positieve samenhang en een negatieve samenhang hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waar staat de C voor bij PAC en ligt dit kenmerk toe.

A

De C staat voor constructs. De constructs zijn de kenmerken (de onderwerpen) die de onderzoeker van de mensen wil weten en meten en waartussen er een verband verwacht wordt: zodat we kunnen kijken of er een samenhang tussen is. In een onderzoeksvraag heb je altijd 2 of meer constructs staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is causaliteit?

A

De vraag of een bepaald kenmerk een verandering in een ander kenmerk veroorzaakt: leidt het een tot het ander. Het gaat over een oorzaak gevolg relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

aan welke 3 dingen moet je voldoen om causaliteit te creeëren

A
  • covariance: er moet een relatie zijn tussen de oorzaak en gevolg: er moet een samenhang zijn. We moeten kunnen zien dat er een samenhang is en dit kunnen aantonen. Hier hebben we statistische tools voor die ons hierbij kunnen helpen.
  • temporal precedence: De oorzaak moet in de tijd vooraf gaan aan het gevolg. Soms is dat makkelijk soms is dat lastig om echt te kunnen aan tonen dat het oorzaak vooraf gaat aan het gevolg in de tijd.
  • internal validity: Alternatieve verklaringen voor de gevonden relatie moeten zijn uitgesloten. Het moet niet zo zijn dat we wel een samenhang zien maar dat er allemaal variabelen zijn die van invloed zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

welke stap doorloop je bij correlationeel onderzoek tijdens het onderzoeksontwerp?

A

Hier ga je kijken welke constructs je gaat gebruiken. Deze constructs ga je meetbaar maken zodat je informatie/data kunt gaan verzamelen.
Constructs zijn een theoretisch begrip dat willen we meetbaar maken, we willen ervoor zorgen dat we informatie kunnen gaan verzamelen bij de respondenten.
Theoretisch concept, een synoniem is constructs.
het gaat dus om het concreet maken van de uitvoering van het onderzoek.
- hoe worden de onderwerpen gemeten?
- welke dataverzameling methoden worden toegepast?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe maken we de construcs meetbaar?

A

door een operationalisatieproces te doorlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een operationalisatieproces?

A

is het proces dat je doorloopt om van een theoretisch begrip te komen tot vragen die je kunt stellen aan je respondenten. Alle stappen die je zet om van een theoretisch begrip te komen naar alle vragen die je kunt stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe doorloop je het operationalisatieproces?

A
  • Je moet een conceptuele definitie opstellen: een omschrijving wat de onderzoekers met het theoretische begrip bedoelen. Wat is dan geluk, wat is agressie, wat is verliefdheid, wat verstaan we daaronder? Het is een beschrijving
  • De volgende stap is de operationele definitie opstellen: hoe de onderzoekers het theoretische begrip gaan meten. Hoe ga je ervoor zorgen dat je dat theoretische begrip gaat meten. Hoe ga je ervoor zorgen dat je over die conceptuele definitie vragen kunt stellen. Je stelt vast dat je daar vragen voor nodig hebt of een codeerschema. Je maakt concreet hoe je dat theoretische begrip wil gaan meten.
  • Die concrete vragen zijn variabele. Variabele zijn vragen of stellingen in een vragenlijst waar je respondenten concreet op kunnen antwoorden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is een variabele

A
  • Wanneer een theoretisch begrip eenmaal is geoperationaliseerd, resulteert dit in een variabele. Dit is een kwantitieve manier van onderzoek waardoor de antwoorden bijna altijd worden omgezet in getallen.
    o Numerieke waarden (getallen). Meerkeuze, schaalvragen, dat kan omzetten in getallen.
    o Varieert van persoon tot persoon en hier komt de naam vandaan. Je krijgt verschillende antwoorden, de antwoorden variëren.
    o Concrete vragen die je kunt stellen aan je respondenten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat voor meetinstrumenten levert het operationeringsproces op

A
  • Veel fysieke kenmerken hebben een bestaand meetinstrument met bekende waarden:
    o Lengte van student gemeten met een meetlint (waarden tussen 110 en 220 cm)
    o Bloeddruk (bovendruk) van de patiënt gemeten met een standaard bloeddrukmeter (waarden tussen ongeveer 80 en 180 mmHg). We hebben bepaalde waardes afgesproken hoe we dit noteren.
    o Kledingmaat (XS, S, M, L, XL)
     Voor fysieke kenmerken hebben we standaard meetinstrumenten.
  • Veel theoretische begrippen hebben ondertussen ook bestaande meetinstrumenten, deze zijn gemaakt door een operationeringsproces te doorlopen:
    o IQ score: score op een lange test zoals de Wechsler Adult Intelligence Scale
     scores tussen ongeveer 60 en 140
    o Score op Rosenberg’s Self-Esteem Scale
     scores tussen 0 en 30
    o Score op de Becks’s Depression Scale
     scores tussen 0 en 63
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke verschillende soorten variabelen zijn er (meetniveau’s)

A
  • nominaal
  • ordinaal
  • interval
  • ratio
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is een nominaal meetniveau?

A

Categorieën: de antwoorden leveren ons categorieën op. Die getallen hebben verder geen betekenis, de 1 is niet beter dan het ander. Je gebruikt getallen ipv woorden. Dat betekend niet dat getallen een betekenis hebben. Betekend niet dat 6 bv beter is dan 1. De getallen hebben geen betekenis, het zijn alleen categorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is een ordinaal meetniveau?

A

Volgorde: Er zit een volgorde in de antwoorden die mensen geven. De getallen hebben een betekenis. Maar je weet de onderlinge verhouding nog niet. Je weet dat er een volgorde is, maar je weet de onderlinge afstanden niet. 1 is beste, daarna 2, daarna 3 maar de onderlinge afstanden weet je niet. De 1 kan bv veruit de beste zijn, en daarna pas 2, maar het kan ook zijn dat 1 en 2 heel dicht op elkaar zitten en er dan een gat is en dan pas 3,4,5 etc komen. Je weet dat er een volgorde is maar je weet de onderlinge afstanden niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is een interval meetniveau?

A

Volgorde, afstanden gelijk. De getallen staan op volgorde en de aftanden zijn gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is een ratio meetniveau?

A

Getallen op volgorde, afstanden gelijk, absoluut nulpunt. Nul is hier het absolute nulpunt en heeft ook de betekenis van 0.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

wat is begripsvaliditeit?

A

Meten we inhoudelijk wat we willen meten?: operationaliseren, hebben we dat proces om van een theoretisch begrip naar een variabele te komen op een goede manier doorlopen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat zijn de twee manieren om begripsvaliditeit subjectief te beoordelen?

A
  • inhoudsvaliditeit
  • indruksvaliditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de manieren om begripsvaliditeit empirisch te beoordelen?

A
  • convergente validiteit
  • Discriminante validiteit
  • Criterium validiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn de 5 manieren op begripsvaliditeit te beoordelen?

A
  • inhoudsvaliditeit
  • indruksvaliditeit
  • convergente validiteit
  • Discriminante validiteit
  • Criterium validiteit
22
Q

wat is inhoudsvaliditeit?

A
  • Meet het instrument wel alle aspecten van zelfbeeld? Meet het instrument wel alle aspecten van het theoretische begrip waar we onderzoek naar doen?
  • Hoe bepalen we dat dat alle aspecten zijn bevraagd, dat bepalen we op basis van de theorie. In de theorie staan aantal aspecten: worden deze geadresseerd?: dit doen we op basis van de kennis die er al is. We kijken of een vragenlijst alle aspecten heeft. Heeft als focuspunt vragen over alle aspecten waar een theoretisch begrip uit bestaat.
23
Q

wat is indruksvaliditeit?

A
  • Als experts naar de vragenlijst kijken, hoe beoordelen ze deze vragenlijst?
  • Ziet de vragenlijst er op het oog compleet uit?
  • Heeft een ander focuspunt dan inhoud
  • We hebben hier mee te maken als we een ander meetinstrument gaan gebruiken, dit gebruiken we niet als we een bestaand instrument gebruiken.
24
Q

wat is convergente validiteit?

A

Geeft antwoord op de vraag: “Komen de metingen van dit meetinstrument en metingen van een ander meetinstrument (dat hetzelfde begrip meet/ met hetzelfde onderwerp) overeen?”. Komen er vergelijkbare scores uit, dat zegt dat iets positiefs over de convergente validiteit. Het zegt dat het goed met de inhoud zit, want er komt dezelfde score uit.

25
Q

wat is discriminante validiteit?

A
  • Geeft antwoord op de vraag: “Hangen de metingen van dit meetinstrument juist niet samen met echt andere kenmerken?”. Dit meetinstrument moet niet hetzelfde doen als een meetinstrument over een ander onderwerp. Woede en agressie zijn 2 verschillende dingen. Als we een vragenlijst maken over agressie, verwachten we dat er geen een op een relatie is met een vragenlijst over woede. Want het zijn 2 verschillende dingen. Geld ook voor zelfbeeld en depressie het zijn twee verschillende begrippen.
26
Q

wat is criterium validiteit?

A
  • Geeft antwoord op de vraag: “Hangen de metingen van dit meetinstrument samen met gedragsmatige uitkomsten waarvan we weten dat er een verband hoort te zijn?”. Stel we gaan een vragenlijst maken over exterversie, hangt de score op onze vragenlijst dan samen met persoonlijk contact, ons goed voelen in sociale situaties, dat zijn gedragsmatigen uitkomsten die we verwachten te zien als iemand een hoge score heeft in een exterversie vragenlijst, hier gaan we niet vergelijken met een andere vragenlijst over exterversie maar we gaan de vragenlijst vergelijken met kenmerken die passen bij mensen die een hoge score hebben op exterversie. Als dat overeenkomst dan weten we dat het met de inhoud goed zit.
27
Q

wat is interne validiteit?

A

Interne validiteit: lukt het ons met deze onderzoeksopzet alternatieve verklaringen uit te sluiten. Lukt het ons om aan te tonen dat er een oorzaak gevolg relatie is en er is geen andere verklaring te vinden. Past niet goed met correntioneel onderzoek, dus interne validiteit krijgt niet zoveel nadruk in correntioneel onderzoek maar wel bij experimenteel onderzoek wel.
- Kunnen we een ‘goed’ antwoord geven op de onderzoeksvraag?
- Vooral van belang bij causale onderzoeksvragen
o Alternatieve verklaringen
- Dus, voor correlationeel onderzoek krijgt niet zoveel aandacht met experimenteel wel.

28
Q

wat is externe validiteit?

A
  • Over welke populatie kunnen we op basis van onze steekproef conclusies trekken?: Stil staan bij hoe dit type onderzoek wordt uitgevoerd. Generaliseren: de conclusies uit de steekproef gebruiken en deze gelden voor de hele populatie, dat is heel belangrijk voor correlationeel onderzoek. Hier ligt veel focus op en dit is een belangrijk kwaliteitskenmerk.
  • Over welke populatie kunnen we op basis van onze steekproef conclusies trekken: generaliseren
  • Correlationeel onderzoek geeft vaak als doel on conclusies te laten gelden voor een grote groep
  • Belangrijk: steekproef. Het heeft gevolgen voor welke type steekproef je gebruikt.
29
Q

wat is statistische validiteit?

A
  • Kunnen we de conclusies uit een statistische analyse vertrouwen?
  • Duidelijk probleem: als er data verzonnen wordt. Conclusies komen niet overeen met de werkelijkheid.
30
Q

Wat is betrouwbaarheid?

A

In een onderzoekssituatie verwijst het begrip betrouwbaarheid naar de mate waarin meerdere metingen hetzelfde resultaat geven.
Gaat veel meer in op toevallige fouten, ze hoeven niet voor alle respondenten te gelden. Opzoek naar willekeurige fouten of willekeurige dingen die invloed kunnen hebben.

31
Q

wat is test-hertest betrouwbaarheid?

A

Of een meetinstrument consequente observaties oplevert wanneer het meerdere keren gebruikt wordt.
- Wordt gebruikt bij theoretische begrippen die relatief stabiel zijn
o Intelligentie, ambitie, assertiviteit, empathie
- Niet handig bij theoretische begrippen die fluctueren met de tijd, dat zou op een ander moment anders worden gemeten dan nu. Dat zegt niet dat er direct een probleem is met de betrouwbaarheid. Waardoor je goed moet nadenken wanneer je die test-hertest betrouwbaarheid inzet.

32
Q

wat is interbeoordelaarsbetrouwbaarheid?

A

Of een instrument consequente observaties oplevert wanneer verschillende onderzoekers het gebruiken (vooral een kwestie wanneer meerdere onderzoekers iets moeten interpreteren of beoordelen, zoals in veldonderzoek).

  • Wordt vooral gebruikt bij observaties om iets te kunnen laten zien over de betrouwbaarheid van je meetinstrument.
  • Voorbeeld:
    o Plezier van kinderen op het schoolplein wordt beoordeeld door twee observanten
    o Ze scoren gedurende het speelkwartier hoe vaak een kind lacht
    o Als je vervolgens gaat bekijken hoeveel die scores met elkaar over een komen, kun je iets zeggen over de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Als het hele verschillende scores opleveren, moet je iets aan de instructies doen die onderzoekers krijgen, bv waar ze op moeten letten. Of is misschien helemaal niet duidelijk wat je wil bereiken met je observaties.
33
Q

wat is interne betrouwbaarheid?

A

In welke mate vergelijkbare antwoorden worden gegeven op verschillende vragen die hetzelfde theoretische begrip (zouden moeten) meten.

  • We gaan binnen een vragenlijst vergelijken of de scores overeen komen.
  • Het heeft als voordeel dat we een groep een keer kunnen bevragen, en bij de ene afnamen de betrouwbaarheid kunnen bepalen.
  • We hebben daar een statistische maat voor: Gemeten met Cronbach’s alfa: gebaseerd op samenhang en relaties zoals we daar naar kijken in correlationeel onderzoek.
  • Cronbach’s alfa meet de interne consistentie (samenhang tussen antwoorden op vragen binnen een meetschaal)
34
Q

Hoe kun je kijken of een meetinstrument betrouwbaar is?

A

o Leidt de operationalisatie tot goede, consistente metingen? Levert het niet de ene keer een hoge score op en de andere keer een lage score op bijvoorbeeld. We verwachte dat dat consistent is.
o Als hetzelfde meetinstrument nog een keer gebruikt zou worden bij dezelfde groep, zouden de resultaten dan hetzelfde zijn?

35
Q

wat als het niet valide is maar wel betrouwbaar?

A

Je hebt wel een goede meting gedaan maar het verkeerde onderwerp.

36
Q

wat als het niet betrouwbaar is?

A

dan is het meetinstrument ook niet valide. betrouwbaarheid is een voorwaarde voor validiteit.

37
Q

waarmee heeft problemen in de validiteit altijd mee te maken?

A

Validiteit heeft te maken met systematische stappen die we zetten. Problemen met de validiteit heeft altijd te maken met systematische fouten in het onderzoek. Je gebruikt de verkeerde vragenlijst etc. leiden tot systematische afwijkingen, je gebruikt de verkeerde steekproef. Je gebruikt de verkeerde statistische analyse fout, problemen met de valiteit leiden tot systematische fouten en systematische afwijkingen in het hele onderzoek.

38
Q

wat is correlationeel onderzoek?

A

Correlationeel onderzoek wordt gebruikt om de relatie tussen twee (of meer) variabelen te onderzoeken zonder dat de onderzoeker de variabelen manipuleert of controleert. Het is een niet-experimentele variant van kwantitatief onderzoek, waardoor je geen causaliteit kunt vaststellen.

39
Q

wat houd theorie (van de theorie-data cyclus) in bij correlationeel onderzoek?

A
  • heeft een centrale rol
  • er wordt uitgebreid theorieonderzoek gedaan, voordat er correlationeel onderzoek wordt uitgevoerd.
40
Q

is correlationeel onderzoek abductief, inductief en deductief?

A

Correlationeel onderzoek is bijna altijd deductief onderzoek. Dat betekent dat je altijd begint met uitgebreid literatuuronderzoek. Ook dat de fases van de van de theoriedataclyclus helemaal zo gevolgd word. Niet iteratief zoals bij kwalitatief, maar linear (volgorde van de theorie-data cyclus).

41
Q

wat is een correlationele studie?

A

het testen van een associatie claim door het meten van 2 variabelen en te kijken of er een relatie is

42
Q

waarin kan de richting van een onderzoeksvraag worden weergegeven?

A

in een spreidingsdiagram. Spreidingsdiagram= een grafiek die de ene variabele tegen de andere plot, elk puntje representeert een participant die is gemeten op beide variabelen

43
Q

kun je causaliteit aantonen bij correlationeel onderzoek?

A

Nee, je kunt wel de samenhang en relatie aantonen. Maar niet de causaliteit, dit kan wel bij experimenteel onderzoek.

44
Q

operationaliseren:

A

het meetbaar maken van onderwerpen in correlationeel onderzoek.

45
Q

conceptuele definitie

A
  • wat de onderzoekers met het theoretische begrip bedoelen
  • beschrijft de betekenis van de begrippen uit de onderzoeksvraag
46
Q

operationele definitie

A
  • hoe de onderzoekers het theoretische begrip gaan meten
  • op welke manier wordt er informatie verzameld over het onderwerp?
47
Q

wat zijn 3 type metingen die worden gebruikt om variabelen te operationaliseren?

A

-Self-reports: vragen stellen aan mensen waarin ze antwoorden over zichzelf moeten geven in een vragenlijst of interview, bijvoorbeeld hoe gelukkig vind je jezelf op een schaal van 1 tot 10?
- Observatie: het bijhouden van observeerbaar gedrag of fysieke sporen van gedragingen, bijvoorbeeld hoe vaak iemand lacht of IQ-testen.
- Fysiologisch: biologische data bijhouden, bijvoorbeeld hersenactiviteit. Er wordt vaak apparatuur gebruikt om dit te meten.

48
Q

waarom is een niet betrouwbaar meetinstrument ook niet valide?

A

omdat als de meting niet betrouwbaar is, doordat er bijvoorbeeld steeds wat anders uitkomt, zal dit meetinstrument automatisch ook niet meten wat je wil meten.

49
Q

van welke validiteit is er sprake als:
Komen de metingen van dit meetinstrument en metingen van een ander meetinstrument (dat hetzelfde begrip meet) overeen?”

A

convergente validiteit

50
Q

op welke manieren kan association worden geformuleerd?

A
  • Ze hangen samen = twee onderwerpen hebben een gelijkwaardige relatie -> Positieveassociatie: hoog gaat met hoog en laag gaat met laag, de puntenwolk gaat omhoog.
  • Negatieveassociatie: Hoog gaat met laag en laag gaat met hoog, de puntenwolk gaat omlaag.
  • Zeroassociatie: Geen associatie, de puntenwolk is horizontaal