Examenvragen Flashcards

1
Q
  • Opioide analgesie bij keizersnede teef en waarom die? Teef onder anesthesie met propofol en sevofluraan.
A

Fentanyl:
▪ Volle agonist
▪ Gebruik: bij KHD en GHD voor inductie van anesthesie of premedicatie
▪ Eigenschap: potenter dan morfine
▪ Voorbeeld: chronische pijnbestrijding KHD via patches
▪ Voorbeeld: bij intra-operatieve pijnbestrijding (voor echte pijn)
* Let op kan ADH-depressie uitlokken (dus zeker tracheotube)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  • Hond met epilepsie behandeld met fenobarbital. kreeg de laatste tijd terug meer aanvallen. Hoe kan je dit oplossen? Welke alternatieve behandeling kan je gebruiken?
A

 Patiënt is maanden goed met fenobarbital en dan ineens een aanval
Diazepam gebruiken(!) let op: de normale dosis zal te laag zijn in dit geval dus x2, want stel een hond met chronisch gebruik van fenobarbital  auto-inductie van de CYP-enzymen  aanval  toedienen van BZDP  metabolisatie door deze CYP-enzymen  dus dosis x2 om effect te hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In volgorde van snelheid inductie geven: isofluraan, sevofluraan, desfluraan. Waarom is er een verschil?

A

  Potentie (1/MAC): Lachgas < Desfluraan < Sevofluraan < Isofluraan < Halothaan
 Snelheid inductie/recovery: Halothaan < Isofluraan < Sevofluraan < Lachgas < Desfluraan

Werkingsmechanisme:
→ De MAC is omgekeerd evenredig met de potentie: lage MAC = hoge potentie
→ Partitie coëfficiënt (PC): drukt de oplosbaarheid van het anesthetica uit
▪ De olie/gas PC correleert evenredig met de potentie
▪ De bloed/gas PC correleert omgekeerd evenredig met de snelheid van
inductie, recovery en verandering diepte
* Een hoge bloed/gas PC = bloed kan veel GM opnemen → het duurt langer
vooraleer het bloed verzadigd is → traag naar de hersenen diffunderen
* Dus trage inductie en recovery
→ Werking van gasanesthetica : activatie van K+
-kanalen → efflux van K+
in de
neuronen → hyperpolarisatie
▪ Hoe lipofieler, hoe gemakkelijker activatie van de K+
-kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  • Triple drip bestaat uit welke geneesmiddelen
A

 = a2-agonist + ketamine + GGE (spierrelaxant) = guaifenisine (via infuus  goede anesthesie voor langdurige ingrepen)
 Meestal XKG : Xylazine + Ketamine + GGE (voor ingrepen korter dan 1 uur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  • 3 neurotransmittors dorsale hoorn
A

 Glutamaat –> NMDA, substance P –> NK-1, cGRP –> cGRP-R

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

 Welk GM toedienen bij intoxicatie met acetylcholine-esterase inhibitoren?

A

 Atropine; bindt op de muscarineR waardoor Ach niet meer kan binden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Isoprenaline: effect op weerstand bloedvaten, effect op hartritme en effect op systolische bloeddruk
  • ADR in lage conc: Invloed op de vaatweerstand (+/-/niets), hartrtime (+/-/niets) en diastolische bloeddruk (+/-/niets)
  • NOR: Invloed op de vaatweerstand (+/-/niets), systolische BD (+/-/niets) en diastolische bloeddruk (+/-/niets)
A

Iso: BD daalt, weerstand daalt, hartritme stijgt

Adrenaline: zelfde

Noradrenaline: BD stijgt, weerstand stijgt, hartritme daalt

dus nor tegenovergestelde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

 Welke muscarine antagonist kan door de BHB en welke niet?

A

 Atropine kan erdoor, hyoscine niet (maar beide zijn niet-selectief; zowel nico als musca)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

 Welke geneesmiddelklasse zal men toedienen tegen reisziekte?

A

 muscarine antagonisten tegen neurale emesis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

 Wat zijn de voordelen van Glycopyrrolaat in vergelijking met atropine als pre-anestheticum?

A

 langere werkingsduur, minder tachycardie, niet doorheen BHB (dus minder neuronale nevenwerkingen, niet doorheen placenta (geen intoxicatie pups), minder uitgesproken GI motiliteit, minder bronchiale secreties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

 Bespreek de 3 verschillende indicaties van Clenbuterol.

A

 Het is een B2 selectieve agonist; gebruikt voor RAO bij paard, keizersnede bij BWB en repositionering na uterus prolaps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

 Wat wordt er gebruikt om de duur van de recovery in te korten?

A

 Een α2-antagonist, namelijk Atipamezole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

 Waarom zijn β-blokkers eigenlijk geen antagonisten maar wel inverse agonisten?

A

 Antagonisten hebben geen werking op zich (bij stijgende conc blijft het effect hetzelfde), inverse agonisten hebben een intrinsieke werking op zich die evenredig is met de concentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

 Wat is het nuteffect? Zal die stijgen of dalen bij toediening van β-blokkers?

A

 Het nuteffect is de geleverde arbeid/energieverbruik. Bij toediening van β-blokkers zal er een verminderde doorbloeding zijn, verminderde vasodilatatie en een verminderd zuurstofverbruik. Het nuteffect zal dus stijgen (minder energieverbruik voor éénzelfde geleverde arbeid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

 Welke β-blokkers zal men gebruiken bij asthmatische patiënten? Verklaar.
.

A

 De selectieve B-blokkers : enkel cardiale effecten (werken enkel tegen B1)
De niet-selectieve B-blokkers werken zowel tegen B1 als B2 (dus cardiale, bronchiale en vasculaire effecten). Bronchiale effecten zijn bronchoconstrictie en is dus niet aangewezen bij asthmatische patiënten die reeds een overmatige bronchoconstrictie vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

 Welk geneesmiddelklasse is goed tegen hypertrofische cardiomyopathie bij de kat?

A

 B-blokkers; bij HCM zal het hart sterk contraheren, waardoor de LV wand heel dik wordt. Het volume van het LV zal hierdoor verminderen en dus daling van CO, waardoor het hart finaal nog meer zal contraheren. B-blokkers zorgen voor een negatief inotroop en chronotroop effect, waardoor je deze vicieuze cirkel zal doorbreken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

 Welk GM werkt glutamaat tegen? Bespreek het werkingsmechanisme.

A

 Ketamine werkt in op de allosterische bindingsplaats van de NMDAR. Hierdoor kan glutamaat niet meer binden en zal er geen Ca2+ influx zijn en dus een verminderde prikkeloverdracht. (=cyclohexylamines = dissociatieve anesthetica)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

 Bespreek de GABA-receptor.

A

 De GABA-R is een ligand gemedieerde chloride kanaal. Binding van een ligand zal ervoor zorgen dat de binding tussen GABA en GABA-R gefaciliteerd wordt. Bij binding krijg je Cl- influx en dus hyperpolarisatie (verminderde membraanpotentiaal). Hierdoor krijg je een verminderde prikkeloverdracht. Geneesmiddelen die als ligand kunnen dienen zijn; benzodiazepines, barbituraten, Alfaxalone, Propofol. Indien je een intoxicatie hebt van bovenstaande geneesmiddelen, dan kan je Flumazenil toedienen dat dient als antidoot (inverse agonist). Het zal binden op de GABA-R waardoor de geneesmiddelen niet meer zullen kunnen binden.
! Ook ethanol werkt in op de GABA-R.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

 Bespreek wat er gebeurt bij chronisch gebruik van Minor Tranquilizers.

A

 Bij chronisch gebruik ziet men psychische en fysische afhankelijkheid. Als men in eerste instantie BZD gaat gebruiken, dan ziet men eerst een daling van hersenactiviteit en je kan goed slapen. Na een bepaalde tijd zie je tolerantie, waarbij dat het lichaam compenseert en glutamaat produceert (hierdoor stijgt de hersenactiviteit weer). Vervolgens krijg je een homeostase tussen glutamaat en BZD. Het lichaam is dan afhankelijk van het GM, het heeft het nodig. Als je dan plots stopt met BZD, dan krijg je rebound-effect waarbij de slaaploosheid veel sterker uitgesproken is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

 Welke geneesmiddelen kan je toedienen aan hond en kat om emesis uit te lokken vb. bij intoxicatie?

A

 Hond: Apomorfine (D2-agonist) : stimuleert dopamide 2 receptoren thv CRTZ (gelinkt aan braakcentrum
 Kat: a2-agonist : stimuleert de a2-receptoren thv CRTZ  bijvoorbeeld medetomine of dexmedetomine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

 Bespreek de diersoortgevoeligheid van a2-agonisten.

A

 sedatieve eigenschappen zijn diersoortafhankelijk omwille van de subtypes
 rund is het meest gevoelig, want heeft a2D-R
 HKW&raquo_space; kat > hond > paard&raquo_space; varken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

 Bespreek op welke manier a2-agonisten de pijnprikkels kunnen inhiberen.

A

 Rechtstreekse analgesie: Perifere pijnprikkel wordt vastgesteld via zenuwen, gaat naar dorsaal sensibel ganglion en synaps thv dorsale hoorn van het RM. Prikkeloverdracht gebeurt via 3 NT; glutamaat dat bindt op NMDAR, substance P dat bindt op NK1-R en cGRP dat bindt op cGRP-R. A2-agonist zal binden op alle 3 de receptoren, waardoor de NT niet meer kunnen binden en op die manier het signaal van pijn niet meer zal worden doorgegeven.
 Onrechtstreekse analgesie : Ook thv locus cereleus (thv de pons) zijn er veel a2-receptoren. Doordat a2-agonist hierop zal binden, zal dit leiden tot inhibitie van vrijstelling van NT thv dorsale hoorn van het RM via dalende efferente banen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

 Waarom moet een patiënt nuchter zijn bij anesthesie?

A

 Bij toedienen van a2-agonisten; a2-receptoren in het CRTZ, worden gestimuleerd door a2-agonist waardoor je emesis kan uitlokken bij verdoofde patiënt en op die manier risico op aspiratiepneumonie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

 Bespreek de bifasische reactie (cardiovasculair) bij toediening van a2-agonisten?

A

 1) 10 minuten : stimulatie van perifere a2-R  vasoconstrictie  milde hypertensie 
reflectoire bradycardie
2) meerdere uren : stimulatie centrale a2-R  ↓ vrijstelling NOR  vasodilatatie,
bradycardie en hypotensie tot gevolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

 Rangschik de a2-agonisten van minst selectief naar meest selectief.

A

 Xylazine < Romifidine < Detomidine < Medetomidine < Dexmedetomidine
(nevenwerkingen zijn dan net omgekeerd; meest selectief = minste nevenwerkingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

 Waarom wordt premedicatie meestal oraal toegediend?

A

 om agitatie van het dier te voorkomen; bij agitatie zal het anestheticum minder goed werken en zal men dus een hogere dosis moeten geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

 Wat is TIVA?

A

 Totaal Intraveneus Anesthesie; zowel inductie als onderhoud via IV infuus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

 Wat zijn de 4 parameters van ideale anesthesie?

A

 bewusteloosheid, analgesie, immobiliteit, spierrelaxatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

 Bespreek het begrip cocktail anesthesie.

A

 Men kan een dier wel met 1 anestheticum verdoven, maar je zal dan een hogere dosis moeten gebruiken en dus meer kans op nevenwerkingen. Indien je meerdere anesthetica gebruikt die elkaar potentialiseren, dan kan je de dosis van elk afzonderlijk anestheticum gaan verlagen en is de kans op nevenwerkingen dus veel lager.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

 Bespreek hoe een anesthesieprotocol eruitziet.

A

 1) Premedicatie : meestal oraal (soms IM) om agitatie te vermijden
vb. Midazolam (benzodiazepine-gaba) , Atropine (muscarine antagonist)
2) Inductie van anesthesie : gas, IV (liever niet IM, want duurt langer dus stress bij dier die
de sedatie wil tegengaan)
3) Onderhoud van anesthesie : gas, IV
4) Recovery : meestal geen GM, wel zuurstof, soms Atipamezole (a2-antagonist) om
sneller te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

 Wat zijn de voor- en nadelen van injecteerbare anesthetica tov gas?

A

 Voordelen: gemak en veel minder apparatuur, goed voor schichtige/exotische dieren
Nadelen: minder controle over diepte (want groter distributievolume, nl. bloedvatstelsel)
en tragere recovery

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

 Bespreek de structuur van de barbituraten en het effect als gevolg.

A

= via gaba r (cl influx – hyperpolarisatie- verhinderen prikkel)
 Thiopental : S-groep + verlengde alkylketen  beide zorgen voor verhoogde lipofiliteit; dus heel snel doorheen BHB, maar ook heel snel gemetaboliseerd => goed voor inductie, maar te korte werkingsduur voor onderhoud anesthesie
 Pentobarbital : O-groep + verlengde alkylketen  minder lipofiel, is te toxisch  nu gebruikt voor euthanasie  ADH-centrum plat leggen => dier sterft aan ADH-depressie
 Phenobarbital : O-groep + benzeenring  niet als anestheticum (geen goede anesthesie), maar benzeenring zorgt voor anti-convulsieve eigenschappen => epilepsie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

 Bij welke barbituraat (thiopental, pentobarbital, fenobarbital) is het klinisch relevant om inductie van CYP-enzymen te hebben?

A

 Fenobarbital; enkel deze voor chronisch gebruik (andere 2 zijn éénmalige toediening). Het zorgt voor een verhoging van CYP-enzymen en dus voor interactie met andere geneesmiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

 Waarom gaat een barbituraat (die zeer lipofiel is) naar het CZS en pas daarna naar het vet?

A

 Omdat het CZS heel sterk doorbloed is, het GM kiest de makkelijke weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

 Welke medicatie mag men NIET toedienen aan Greyhounds?

A

 Thiopental; Greyhounds hebben een verminderde CYP2B11 expressie en dus een verminderd vermogen tot metabolisatie van thiopental en dus mogelijkheid tot intoxicatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

 Geef de naam van wat men noemt “dissociatieve anesthetica” en bespreek hun werking.

A

 Cyclohexylamines; ze onderbreken de associatiebanen, namelijk de neurale verbindingen tussen L en R cortex en deze worden selectief onderbroken (niet de volledige cortex wordt onderbroken). Het gevolg hiervan zijn ‘out of patiënt’ ervaringen (patiënt voelt zich aanwezig ook al is die verdoofd).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

 Voor welk geneesmiddel zijn varkens ongevoelig?

A

 Ketamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

 Welk geneesmiddelklasse mag niet toegediend worden aan patiënten met hoofdtrauma voor anesthesie?

A

 Cyclohexylamines (want leiden tot verhoogde intracraniale druk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

 Waarmee moet je opletten bij het gebruik van Propofol (ivm naaldprik in flacon)?

A

 Indien er geen bewaarmiddel inzit; slechts 6 uur gebruiken
 Antimicrobieel bewaarmiddel = Benzylac; bij elke naaldprik kans dat je een bacterie in flacon binnenbrengt, die vermeerdert daar en dan zal je bij de volgende naaldprik de bacteriën in je spuit opnemen en IV inspuiten bij de volgende patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

 Wat zijn dé doelen van algemene anesthesie?

A

 anti-psychotisch (inhibitie bewustzijn), analgesie, immobilisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

 Inhalatie anesthetica worden enkel geëlimineerd via de long. Juist/Fout? Verklaar.

A

 Fout; inhalatie anesthetica zijn niet inert. Ze worden gemetaboliseerd; vooral thv de lever, maar ook thv de longen, nieren en GIS. Een deel zal ook worden geëlimineerd via de lever (dus men moet opletten voor hepatotoxiciteit!).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

 Welk inhalatie anestheticum veroorzaakt maligne hyperthermie bij varkens? Bespreek.

A

 Halothaan; sommige varkensrassen hebben een mutatie in een ryanodine-R thv het sarcoplasmatisch reticulum. Hierop zal halothaan binden waardoor men een verhoogde Ca2+ influx krijgt in de cel, wat leidt tot spierrigiditeit, stijfheid en hyperthermie. Finaal krijgt men lekkage van celcomponenten en sterfte. Het antidoot is Dantrolene, wat zorgt voor sequestratie van Ca2+ in het SR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

 Welk inhalatie anestheticum veroorzaakt maligne hyperthermie bij varkens? Bespreek.

A

 Halothaan; sommige varkensrassen hebben een mutatie in een ryanodine-R thv het sarcoplasmatisch reticulum. Hierop zal halothaan binden waardoor men een verhoogde Ca2+ influx krijgt in de cel, wat leidt tot spierrigiditeit, stijfheid en hyperthermie. Finaal krijgt men lekkage van celcomponenten en sterfte. Het antidoot is Dantrolene, wat zorgt voor sequestratie van Ca2+ in het SR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

 Bespreek de 2 pathways van lokale anesthetica.

A

 Hydrofiele pathway : voor neuronen die vaak getriggerd worden (Na+ kanalen moeten open staan) => base B (=lokaal anestheticum) diffundeert doorheen de celmembraan naar IC (moet een mate van lipofiliteit hebben), bindt dan een proton en zal dan fysiek het Na kanaal blokkeren (hiervoor moet deze open staan.
 Hydrofobe pathway : voor neuronen die minder vaak getriggerd worden (Na+ kanalen mogen open of dicht staan) => base B (=lokaal anestheticum diffundeert doorheen de celmembraan, maar gaat niet naar IC, blijft in de celmembraan zitten en gaat meteen binden met een proton thv het Na kanaal en zal dan het kanaal fysiek blokkeren (maakt niet uit of die open of dicht staat).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

 Hoe verklaar je het feit dat bij toediening van lokale anesthetica een paard vb. nog op zijn benen staat?

A

 Lokale anesthetica werken in op Na+ kanalen; ze blokkeren fysiek het kanaal waardoor er geen Na-influx meer gebeurt en er dus ook geen prikkeloverdracht meer gebeurt. Sensibele neuronen (voor gevoel) bevatten veel minder myeline en worden veel meer getriggerd, waardoor men een hoge mate van openen heeft van Na kanalen itt motorische neuronen waarbij men een dikke myelineschede heeft en enkel Na kanalen thv de knopen van Ranvier. Hoe actiever een neuron, hoe meer kans dat het anestheticum de Na kanalen kan blokkeren. Motorische neuronen worden dus minder snel geïnhibeerd. Het paard zal dus niets meer kunnen voelen, maar kan wel nog op zijn benen staan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

 Wat is de volgorde van inwerking van de lokale anesthetica?

A

 1) Pijn 2) Warmte/Koude 3) Tast en diepe gevoeligheid 4) Motorische gevoeligheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

 Lokale anesthetica kunnen worden gebruikt als anti-aritmica. Juist/Fout? Verklaar.
.

A

 Juist; één van de nevenwerkingen van lokale anesthetica is een vertraagde prikkelgeleiding van het hart. Dit is een voordeel bij patiënten met aritmieën, want je doet het hartritme vertragen en op die manier kan de elektrofysiologie van het hart herstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

 Lokale anesthetica combineert men liever niet met adrenaline. Juist/Fout? Verklaar.

A

 Fout; men wil het juist wel combineren met ADR, want het veroorzaakt vasoconstrictie, dus een vertraagde absorptie van het lokaal anestheticum in de systemische circulatie en dus op die manier een verlengde werkingsduur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

 Waarom mag men Procaïne niet combineren met sulfonamiden?

A

 Procaïne is een lokaal anestheticum dat wordt afgebroken tot PABA (= voorloper van foliumzuur, nodig voor bacteriële DNA-synthese). Sulfonamiden zijn AB die ervoor zorgen dat PABA niet meer beschikbaar is voor de bacteriën. Procaïne zal het effect van de sulfonamiden dus tegenwerken; je krijgt een hogere concentratie PABA, waardoor het AB niet meer kan volgen en de bacterie dus toch kan blijven groeien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

 Wat is het voordeel van gelijktijdige toediening van procaïne en penicilline?

A

 Procaïne zorgt voor een verlengde werkingsduur van penicilline (door vertraging van eliminatie). Op die manier kan je het dosisinterval verhogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

 Op welke verschillende manieren kunnen anti-epileptica werken? Kunnen ze een epileptische aanval stoppen?

A

 1) Inhibitie excitatorische NT (glutamaat), 2) Stimulatie inhibitorische NT (GABA), 3) blokkage van de voltage afh Na-kanalen
 Neen, ze kunnen niets doen tijdens een aanval, ze werken enkel symptomatisch (ze zorgen ervoor dat er minder frequent een aanval voorkomt, maar ze behandelen de oorzaak dus niet).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

 Welk geneesmiddel zal men toedienen aan dieren die refractair zijn aan Fenobarbital of Primidone?

A

 Imepitoïne (men kan ook Levetiracetam toedienen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

 Waarvoor worden gabapentine en pregabaline gebruikt? Wat is hun werkingsmechanisme en wat zijn hun voordelen tegenover andere analgetische geneesmiddelen?

A

 Het zijn eigenlijk anti-epileptica (behoren tot gabapentinoïden), maar worden voornamelijk gebruikt tegen neuronale pijn in de humane GK. Ze worden meestal als add-on samen met NSAIDs gebruikt tegen pijn. Ze zorgen voor blokkage van de Ca-K kanalen thv presynaptisch neuron, waardoor er geen Ca-influx optreedt en dus geen vrijstelling van de NT. Hierdoor krijg je geen overdracht van de pijnprikkels.
 geen ADH-depressie ↔ opioïden, geen renale en GI schade ↔ NSAIDs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

 Op welke manier kunnen opioïde analgetica de prikkeloverdracht inhiberen?

A

 Opioïden gaan binden op opioïde receptor, met als gevolg :
1) inhibitie prikkeloverdracht thv dorsale hoorn (inhibitie vrijstelling van substance P)
2) stimulatie PAG –> stimulatie NM –> via dalende banen inhibitie prikkeloverdracht
3) stimulatie NRPG –> via dalende banen inhibitie prikkeloverdracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

 Hoe komt het dat de hond een veel minder uitgesproken paradoxale excitatie kent?

A

 Paradoxale CZS excitatie is het effect van een te hoge dosis opioïden, waarbij men het tegengesteld effect ziet aan wat men eigenlijk zou willen (excitatie vs. sedatie). Een hond is veel sneller gesedeerd en zou daarom veel minder excitatie ondergaan; dit heeft te maken met de grotere distributie aan opioïde receptoren thv de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

 Op welke manier treedt tolerantie op bij opioïden?

A

 1) Fosforylatie van de μ-R –> verminderde binding van opioïden –> desensitisatie
2) downregulatie van de receptoren –> verminderde affiniteit –> hogere D nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

 Hoe potenter een geneesmiddel, hoe sterker het zal binden op zijn receptor. Juist/Fout?

A

 Fout; potentie en affiniteit staan los van elkaar. Vb. Morfine is potenter dan buprenorfine, maar buprenorfine heeft een hogere affiniteit voor de receptor dan morfine en kan op die manier gebruikt worden als antidoot = morfine van de receptor verdringen (en op die manier minder ADH-depressie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

antidoot - Carfentanyl/Etorfine

A

naltrexone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

antidoot - ADH-depressie door opioïden

A

naloxone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

antidoot
- benzodiazepines, barbituraten, Alfaxalone, Propofol

A

flumazenil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

antidoot
- Halothaan

A

dantrolene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

antidoot -
- Morfine

A

buprenorfine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

antidoot -
- Paracetamol

A

N-acetyl-cysteïne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

 Rangschik volgens volgorde van potentie: (alfentanyl-carfentanyl-morfine-sulfentanyl-fentanyl):

A

 morfine < alfentanyl < fentanyl &laquo_space;sulfentanyl «< carfentanyl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

 Wat zal men gebruiken voor intra-operatieve en post-operatieve pijnbestrijding?

A

 voor intra-operatieve pijnbestrijding : Fentanyl, want geeft viscerale analgesie
 voor post-operatieve pijnbestrijding: Morfine, Methadon, NSAIDs (minder potent)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

 Wat zijn de effecten van PGE2?

A

 koortsinducerend, pijnperceptie, vasodilatatie (dus verhoogde nierdoorbloeding), inhibitie thrombocytenaggregatie, maagzuursecretie daalt, bronchodilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

 Wat bij chronisch gebruik van NSAIDs?

A

 PGE2 wordt langdurig niet gevormd, dus nierdoorbloeding zal verminderen en maagzuursecretie zal toenemen (doordat NSAIDs het cAMP en protonpomp inhiberen)
=> nierschade + maagmucosaschade (ulcera)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

 Hoe kan je een persisterende ductus arteriosus doen sluiten? Hoe komt dit?

A

 Aanwezigheid van COX-2; door NSAIDs toe te dienen, zullen de COX-2 enzymen AZ niet meer omzetten naar PGE2, waardoor er minder vasodilatatie is (dus vasoconstrictie) en op die manier de persisterende ductus arteriosus zal sluiten (enkel indien milde vorm).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

 NSAIDs die veilig zijn bij de mens zijn ook veilig bij hond/kat. Juist/Fout? Verklaar.

A

 FOUT! Vb. Acetilsalicylzuur (aspirine), paracetamol, ibuprofen, indometacine, naproxen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

 NSAIDs zijn niet meer werkzaam nadat ze gebonden worden aan albumine. Juist/Fout? Verklaar.

A

 Fout; bij binding zijn ze inderdaad niet meer in staat om hun effect uit te voeren, maar bij ontsteking zal albumine (waaraan NSAIDs gebonden zijn) uittreden uit het bloed en je krijgt een hogere concentratie van het geneesmiddel op de probleemplaats. Dit is de verklaring dat NSAIDs nog werkzaam zijn nadat de plasmaconcentraties zeer laag zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

 NSAIDs worden altijd gemetaboliseerd tot inactieve metabolieten. Juist/Fout? Verklaar.

A

 Fout; sommige NSAIDs worden juist actief vb. acetylsalicylzuur –> salicylzuur, fenylbutazone –> oxybutazone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

 Waarom mag je nooit Paracetamol toedienen aan een kat?

A

 Omwille van de hoge hepatotoxiciteit; Paracetamol kan op 3 manieren worden gemetaboliseerd; tot glucuronide conjugaat, tot glutatione metaboliet of reactief metaboliet (hepatotoxisch). Een kat heeft een beperkte glucuronidatie capaciteit (doordat kat geen glucuronyl transferase heeft), waardoor paracetamol via een fase-I-biotransformatie zal worden omgezet in een reactief metaboliet die zal binden aan nucleïnezuren thv lever en aanleiding geven tot celschade.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

 Wat zal je toedienen bij intoxicatie met Paracetamol?

A

 N-acetyl-cysteïne = limiterend AZ voor fase-II-biotransformatie (omzetting tot glutathione metaboliet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

 Zowel acetylsalicylzuur als zijn actieve metaboliet binden irreversiebel op het COX-enzyme. ??

A

 Fout; Salicylzuur bindt wel reversiebel op het COX-enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

 Wat is het eerste keuze GM voor koliek bij paard en rund?

A

 Flunixine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

 Wat is het eerste keuze GM tegen koorts bij de kat?

A

 Tolfenaminezuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Celecoxib is geregistreerd bij de mens maar mag zeker niet worden toegediend aan honden. Waarom?

A

 Honden vertonen verschillen in eliminatiesnelheid; poor en extensive metabolizers tgv mutatie in CYP2D15. Je weet niet op voorhand welke van de 2, dus risico op toxiciteit.

78
Q
  • Paard met koliek, welk analgeticum en welke motiliteitsremmer?
A

 motiliteitsremmer : butylhyoscine bromide = muscarine antagonist
analgeticum : Xylazine (a2-agonist) of Flunixine (fenamaat) = nsaid

79
Q
  • 3 verschillende AIDs bij infectieuze osteoarthritis bij de hond.
A

 Ketoprofen, Meloxicam, Cimicoxib

80
Q

…. is een antidoot voor medetomidine anesthesie bij de kat.

A
  1. Atipamezole , mede is alfa 2 agonist
81
Q
  1. Rangschik volgende geneesmiddelen volgens hun potentie (van minst potent tot meest potent): bupivacaïne – lidocaïne – tetracaïne

Wat is in de meeste gevallen het eerste symptoom dat optreedt bij intoxicatie met dit type geneesmiddelen:

A

Tetracaïne < lidocaïne < bupivacaïne

Tetracaïne is een ester  sowieso minder potent. Lidocaïne en bupivacaïne zijn beide amides maar bupivacaïne is de meest potente.

Ester: snel afgebroken door esterase-enzymen
(pseudocholine esterase) → beperktere werkingsduur
− Amide: via de lever afgebroken → langere
werkingsduur

Eerst: centrale inhibitie van inhibitoire neuronen  excitatie  skeletspiertremoren
Daarna: cardiovasculaire effecten: hartritme ↓ , vasodilatatie, bloeddruk ↓ , prikkelgeleiding ↓

82
Q
  1. Rangschik onderstaande diersoorten voor hun gevoeligheid aan xylazine (van minst gevoelig tot meest gevoelig): hond – kat – melkvee – paard – varken

Waarom is de meest gevoelige diersoort zo gevoelig aan dit geneesmiddel?

A

Varken &laquo_space;paard < hond < kat &laquo_space;melkvee

Het rund heeft het meest gevoelig subtype van alfa2-R  agonist gaat hier het makkelijkst aan binden

83
Q

Lokale anesthetica bevatten een aromatische ringstructuur die door een ….. (twee mogelijke types verbindingen opgeven) verbonden zijn met de amine zijketen. Lokale anesthetica zijn zwakke zuren/zwakke basen (schrappen wat niet past) en zijn bijgevolg minder/meer (schrappen wat niet past) werkzaam in geïnflammeerd weefsel omdat ….

A

ester of een amide

zwakke basen

minder

bij inflammatie de pH daalt  dit zorgt ervoor dat er meer molecules geïoniseerd zijn dan kunnen ze niet penetreren door de celmembraan en is er dus een hogere dosis nodig.
(reden opgeven).

84
Q
  1. Propranolol is een selectieve/niet-selectieve (schrappen wat niet past) volle agonist/partiële agonist/antagonist/volle inverse agonist/partiële inverse agonist (schrappen wat niet past) van de α/β (schrappen wat niet past) receptor(en).
A

niet selectief

volle inverse agonist

beta

85
Q
  1. Geef 4 psychotrope farmaca van verschillende klassen die binden op de GABAa-R
A
  • Minor tranquillizers = GABA-R agonisten
    o Diazepam
    o Midazolam
    o Zolazepam
  • Barbituraten = GABA-R agonisten
    o Thiopental
    o Pentobarbital
    o Fenobarbital
    o Primidone (pro-drug fenobarbital)
  • Propofol = GABA-R agonist
  • Neuroactieve steroiden = GABAa-R agonist
    o Alfaxalone
  • KBr = GABA-R agonist
  • Imepetoïne = partiële GABA-R agonist = anti epilectica
86
Q
  1. Wat doet adrenaline met de vaatwand en dus de bloeddruk?
A

Adrenaline is een niet selectieve alfa en beta agonist.
Het heeft vooral een beta werking:
vasodilatatie  Bloeddruk ↓
Bronchodilatatie
Hartritme en cardiac output ↑

maar bij een hoge dosis weegt het alfa effect door  vasoconstrictie en bloeddruk↑

87
Q

teken schematisch hoe er uit membraanfosfolipiden pro-inflammatoire mediatoren kunnen vrijgesteld worden. Duid aan op welk(e) proces(sen) mavacoxib en dexamethasone inwerken en zo anti-inflammatoir werkzaam zijn.

A
88
Q

Bedinvetmab: waarvoor w het gebruikt + bij welke diersoort. Wat is het werkingsmechanisme? Waarom geeft dit geneesmiddel minder nevenwerkingen dan andere geneesmiddelen met hetzelfde doel?

A

= monoklonale as (niet cox inhiberende nsaids
→ Werkingsmechanisme:
▪ Is een monoklonale AS die bindt op NGF → NGF kan niet binden op
zenuwuiteinden → geen pijn meer
→ Gebruik: bij hond ter behandeling van chronische osteoartritis
→ Indicatie: perifere analgesie
→ Voordeel: zeer brede therapeutische-toxische index
→ Nevenwerking: braken en slappere ontlasting

89
Q

 Rangschik de anti-inflammatoire glucocorticoïden volgens werkingsduur (laag –> hoog)

A

 Hydrocortisone < cortisone < prednisone < prednisolone < methylprednisolone < triamcinolone < dexamethasone < flumethasone

90
Q

 Alle glucocorticoïden kunnen lokaal worden gebruikt. J/F? Verklaar.

A

 Fout; sommigen ervan moeten worden gemetaboliseerd vb. cortisone –> hydrocortisone. Absorptie gebeurt doorheen de maagwand en wordt gemetaboliseerd tot de actieve vorm, dus lokaal zal het geen werkzaamheid hebben.

91
Q

 Waarom mag men geen corticosteroïden combineren met AB?

A

 Corticosteroïden onderdrukken de immuniteit. De meeste AB zijn bacteriostatisch; ze inhiberen de groei, maar ze hebben de immuniteit nodig om de bacterie af te doden. Indien de immuniteit onderdrukt is, dan zal de bacterie niet worden afgedood. Het enige geval waarbij men dit wel mag combineren is mastitis door E. coli met risico op shock. AB kan men wel combineren met NSAIDs (zij onderdrukken de immuniteit niet).

92
Q

 Geef de 4 belangrijke farmacotherapeutische aspecten van glucocorticoïden. Geef ook uitleg.

A

 1) Zo laag mogelijke dosis en zo kort mogelijke toediening
2) ’s ochtends toedienen; op dat moment ook ACTH productie door de hypofyse, indien je
het op een ander moment zou toedienen, cortisol geeft negatieve feedback naar
hypothalamus waardoor endogene cortisolproductie wordt stopgezet.
3) Alternative day therapie: zodat lichaam niet stopt met eigen cortisolproductie
4) Graduele afbouw van exogene toediening: lichaam geleidelijk terug in gang schieten

93
Q
  • Welk cortico meest potent(cortisone, hydrocrostisone, predniselone, dexa…) + farmacotherapeutische interacties (3) en 2 autoimmuunindicaties waarvoor gebruikt.
A

 potentie : hydrocortisone < cortisone < prednisone < prednisolone < methylprednisolone < triamcinolone < dexamethasone < flumethasone
 bacteriostatische AB x cortico
 Rheumatische artritis, allergie/anafylactische shock,astma

94
Q
  • 3 geneesmiddelen (verschillende klassen) post-operatieve pijnbestrijding hond
A

 Gabapentine (anti-epileptica), Tramadol (opioïde anelgetica), Flunixine/Meloxicam/Piroxicam/Cimicoxib (NSAIDs), Grapiprant (prostaglandine-R antagonist)

95
Q
  1. De potentie en/of activiteit van glucocorticoïden is sterk gelinkt aan hun moleculaire structuur.

Geef 3 mogelijke structuurwijzigingen die kunnen uitgevoerd worden aan cortisol (bovenstaande figuur) om zo de activiteit en/of potentie te verhogen:

A

1/ dehydrogenase  dubbele binding tss C1 en C2
2/ methylgroep toevoegen
3/ Fluor toevoegen

96
Q
  1. Geef 3 NSAIDs van verschillende klassen die gebruikt kunnen worden bij chronische behandeling van osteoartritis bij de hond.
A
97
Q
  1. Tiletamine is een dissociatief anestheticum die bindt op de … receptor, de endogene ligand van deze receptor is …

Tiletamine veroorzaakt goede/matige (geen) spierrelaxatie en de meest voorkomende bijwerking bij de hond is …..

A

NMDA

glutamaat

matige (geen)

cardiovasculaire depressie bij zieke dieren, stimulatie bij gezonde dieren

98
Q

Rangschik volgens mate van analgesie: ketamine / buprenorfine / detomidine / diazepam

A

diazepam (anti-epileticum) < ketamine (dissociatief) < detomidine (a2 agonist) < buprenorfine (opioid)

99
Q

Geef 3 nevenwerkingen van opioïde analgetica en geef een geneesmiddel waarbij het aan therapeutische dosis optreedt.

A

→ Respiratoir: geeft aanleiding tot ADH-depressie (door µR) ▪ Opioïden veroorzaken respiratoire depressie door een verminderde gevoeligheid van de neuronen in de hersenstam voor CO2 → stijgt het arteriële CO2 en daalt het O2

→ Tolerantie: ▪ 1: fosforylatie van de µ-receptor → verminderde binding → desensitisatie ▪ 2: downregulatie van receptoren → affiniteit daalt →hogere D nodig

→ Afhankelijkheid / withdrawal: ▪ Fysisch: koorts, zweten, rusteloosheid, braken, diarree ▪ Psychisch: craving for he drug ▪ Moest men dus ineens stoppen heeft men withdrawal: extreme pijn doordat analgetica ineens wordt stopgezet ▪ Dosis wordt dus geleidelijk aan verlaagd

100
Q
  • grapiprant: indicatie, diersoort, werkingsmechanismen, waarom minder nevenwerkingen dan andere preparaten voor dezelfde indicatie?
A

Eigenschappen:
▪ Behoort tot de niet-cox-inhiberende NSAIDs
▪ Is een selectieve antagonist van de PGE2-receptor
▪ Inhibeert pijn en inflammatie maar geen effect op cox-1 processen
→ Gebruik: bij hond ter behandeling van chronische osteoartritis
→ Indicatie: post-operatieve pijnbestrijding
→ Voordeel:
▪ zeer brede therapeutische-toxische index
▪ minder nevenwerkingen
▪ veel veiliger dan de COX-inhiberende NSAIDs
→ Nevenwerking: braken en slappere ontlasting

101
Q
  • Pimopendan; werkingsmechanisme en indicaties.
A

▪ Eigenschappen:
* Hoge therapeutische-toxische index (→ meer gebruik, minder opvolging)
* Is een inodilator (+ inotroop + vasodilatorische effecten)
▪ Effecten:
* Positief inotroop effect:
o Verhoogde affiniteit van Ca voor troponine C
o Verhoogde contractiliteit vergt dus minder energie
* Vasodilatorisch effect:
o Fosfodiësterase III wordt geïnhibeerd door Pimobendan→
fosfodiësterase is op zich een inhibitor van cAMP die zorgt voor
relaxatie van de gladde spiercellen rond de bloedvaten → cAMP kan
opnieuw zijn werking uitvoeren → relaxatie = vasodilatatie

  • Verbetering renale bloedvloei door verminderde renale weerstand:
    o Door relaxatie gladde spiercel (+)
  • Minder hypotensief dan ACE-inhibitoren
  • Nuteffect stijgt:
    ▪ Voorbelasting daalt: EDD daalt
    ▪ Nabelasting daalt: minder overschot in LV na systole

▪ Indicaties:
* Hartinsufficiëntie tgv mitralisklepinsufficiëntie en DCM

102
Q
  1. 2 beste geneesmiddelen ter behandeling van chronische nierinsufficiëntie bij de kat. Geef ook de klasse en het primair werkingsmechanisme
A
  • Benazepril
    = ACE-inhibitor  inhibitie enzyme dat angiotensine 2 vormt
     inhibitie RAAS  aldosteron ↓  diurese
     inhibitie van inactivatie van bradykinine  VD en hypotensie

Vertraagt chronische nierinsufficiëntie kat door bloeddruk te laten dalen

waardoor er minder schade is thv de glomeruli.
Benazepril wordt deels door lever geklaard en is daarom veiliger voor nierpatiënten (in tegenstelling tot andere ACEI)

  • Telmisartan
    = Sartaan  antagonist angiotensine 2 Receptor
     geen aldosterone secretie  diurese, bloeddruk ↓
  • synergisme met amlodipine (ca blokker)
103
Q

 Bespreek het Frank-Starling mechanisme.

A

 Het beschrijft een auto-regulerende werking van de hartspieren in respons op de eind-diastolische druk (EDD). Individuele spiervezels worden uitgerokken door een verhoogde intraventriculaire diastolisch volume tgv een veneuze return van bloed. De uitgerokken spiervezels reageren met een verhoogde contractiliteit, dus een verhoogde cardiac output als gevolg. Dit staat onder controle van het sympatisch (+ chronotroop, + inotroop) en het parasympatisch zenuwstelsel (- chronotroop).
- Normaal : bij toename EDD = stijging CO
- Sympaticus : bij éénzelfde toename EDD = nog hogere stijging CO
- Parasympaticus : bij éénzelfde toename EDD = CO stijgt nauwelijks

104
Q

 Welke geneesmiddelen gebruikt men tegen hartinsufficiëntie?

A

 inodilatoren, ACE-inhibitoren, diuretica

105
Q

 Bespreek de werking van ACE-inhibitoren.

A

 ACE-inhibitoren binden op het ACE (enzym die angiontensine I omzet naar angiotensine II). Hierdoor wordt de cascade stopgezet en krijgt men geen perifere vasoconstrictie, alsook geen retentie van natrium en water. Ook is het zo dat het ACE normaal gezien kinines afbreekt (o.a. bradykinine die zorgt voor vasodilatatie). Doordat ACE wordt geïnhibeerd, zullen er meer kinines zijn en dus ook meer vasodilatatie.

106
Q

 Binnen de preparaten van de ACE-inhibitoren zijn er die meer geschikt zijn voor patiënten met leverinsufficiëntie resp. nierinsufficiëntie. Welke?

A

 leverinsufficiëntie Captopril, Lisinopril
Nierinsufficiëntie Benazepril

107
Q

 Wat als eerste keuze preparaat voor de behandeling van hypertensie bij:

A
  • Hond ACE-inhibitor
  • Kat Telmisartan of Amlodipine (Ca-blokker)
108
Q

 Wat als eerste keuze preparaat voor hyperthyroïdie?

A

 B-blokker (vb. propranolol). Hyperthyroïdie zorgt voor een verhoogd basaalmetabolisme; lipolyse, tachycardie, cachexie, overmatige expressie van B-receptoren. Door een B-blokker te gebruiken, zal je de bloeddruk doen dalen en ook de tachycardie verminderen. Propranolol gaat de omzetting van T4 –> T3 verminderen en de omzetting van T3 –> rT3 (inactief) bevorderen.

109
Q

welk geneesmiddel tijdens chirurgie om bloeding vermijden?

A

etamsylaat

110
Q

Wat doen coumarines: →

A
  • Gaat het reducase inhiberen → geen activatie
    van vitamine K → geen carbocylatie → geen
    actieve stollingsfactoren → verlengde
    stollingstijd
111
Q

 Geef een voorbeeld van een geneesmiddel dat wordt omgezet door CYP-enzymen.

A
  • Clopidogrel

Indicatie: 1e
keus ter preventie van trombo-embolie

Werkingsmechanisme:
→ Is een pro-drug die door cytochroom CYP2C wordt geactiveerd
→ Irreversiebele antagonist van een receptor thv de thrombocyten → Clopidogrel sterk de
thrombo-aggregatieve effecten inhibeert
− Nadeel: variabiliteit in therapeutisch effect bij mens en kat
→ Bepaalde katten hebben een mutatie in het CYP2C enzyme → verminderde omzetting tot
actief metaboliet
→ Mannelijke katten hebben ook lagere plasmaconcentratie dan vrouwelijke
− Voordelen:
→ Hogere efficaciteit
→ Beter veiligheidsprofiel

112
Q
  1. Bespreek de klinische interactie tussen acetylsalicylzuur en warfarine
A

Acetylsalicylzuur: irreversiebele COX inhibitie. COX1 zorgt voor TxA2 wat nodig is voor thrombocyten aggregatie  gaat niet door

Warfarine: reductase van vit k inhiberen  geen activatie meer van vit K  geen carboxylatie - geen actieve stollingsfactoren - geen bloedstolling - verlengde stollingstijd

Interactie: beide spelen in op een andere stap in de bloedstolling  synergisme  er zal meer bloedingsneiging zijn en kans op verbloeden

113
Q
  1. Amlodipine:
    Tot welke klasse van geneesmiddelen behoort dit preparaat?

Wat is het werkingsmechanisme?

Wat is de voornaamste indicatie?

A

Anti-hypertensieve middelen

Ca2+ antagonist  binding op Ca-kanaal zodat geen influx thv van cardiomyocyt en de gladde spiercellen in de wand van de bloedvaten  Vasodilatatie  bloeddruk ↓
(amlodipine heeft beperkte cardiale effecten)

1e keus hypertensie kat

114
Q
  1. 2 beste geneesmiddelen ter behandeling van chronische nierinsufficiëntie bij de kat. Geef ook de klasse en het primair werkingsmechanisme
A
  • Benazepril
    = ACE-inhibitor  inhibitie enzyme dat angiotensine 2 vormt
     inhibitie RAAS  aldosteron ↓  diurese
     inhibitie van inactivatie van bradykinine  VD en hypotensie

Vertraagt chronische nierinsufficiëntie kat door bloeddruk te laten dalen waardoor er minder schade is thv de glomeruli.
Benazepril wordt deels door lever geklaard en is daarom veiliger voor nierpatiënten (in tegenstelling tot andere ACEI)

  • Telmisartan
    = Sartaan  antagonist angiotensine 2 Receptor
     geen aldosterone secretie  diurese, bloeddruk ↓
115
Q
  1. Geef de klasse, werkingsmechanisme en belangrijkste indicatie van
    tropicamide
A

Klasse: parasympaticolytica: muscarine antagonisten
werking: muscarine-R antagonist: PS-lytisch  inhibitie kliersecretie, contractie GSC, …  Sympaticus krijgt bovenhand  GI motiliteit ↓ , bronchodilatatie, mydriasis, hartritme mild↑
indicatie: oog onderzoek (mydriasis)

116
Q

 Rangschik de diuretica volgens volgorde van potentie.

A

 Lisdiuretica > CA-inhibitoren > Thiaziden > K-sparende diuretica
! Lisdiuretica = 20% reabsorptie ↔ CA-inhibitoren = 70% reabsorptie, maar CA-inhibitoren zijn zelflimiterend, dus vandaar dat lisdiuretica het meest potent zijn!

117
Q

 Hoe komt het dat Acetazolamide zelflimiterend is?

A

 Acetazolamide is een CA-inhibitor. Ze gaan de resorptie van Na tegen door verminderde aanmaak van H2CO3, waardoor er minder H+ beschikbaar is om uit te wisselen met Na. Maar dit leidt tot een metabole acidose (door verlies aan HCO3- in de urine). Deze acidose lost zich op door meer H+ ter beschikking stellen uit het bloed naar de urine, waardoor het finaal toch opnieuw zal binden met HCO3- in de urine).

118
Q

Vul in de kaders de klasse van het juiste diureticum in. Welke klasse is het best werkzaam? Geef 2 middelen van de meest werkzame klasse

A

Sodium = Na
* Lisdiuretica werken in op de opstijgende buis, waar 20% van het Na wordt geresorbeerd (door inhibitie van Na+2Cl-K+ symporter).  meest werkzaam
Preparaten: furosemide, torasemide
* Thiazides werken in thv de distale buis, waar 7-8% van het Na wordt geresorbeerd (door inhibitie Na+Cl- symporter)
preparaten: hydrochlorothiazine

119
Q
  1. Primair glaucoom –> eerste keus geneesmiddel voor oraal gebruik, werking en als acuut glaucoom welk geneesmiddel
A
  • Chronisch glaucoom:
    o Azetazolamide
    = carboanhydrase remmer  oogvocht productie ↓
    orale therapie
  • Acuut glaucoom:
    o Osmotische diuretica: glycerol, mannitol
    zorgt voor diurese door colloid osmotische druk te verhogen
120
Q

 Wat zal je toedienen aan een paard met EGUS (Equine Gastric Ulcer Syndrome)?

A

 Ranitidine PO (antihistaminica, H2-antihistaminica
- Antagonisten van histamine-2-R → geen stimulatie van
adenylaatcyclase → geen protonsecretie → pH stijgt),

Sucralfaat PO (bindt eiwitten ulcur) en Pantoprazole IV (protonpompinhibitor)

121
Q

 Welke receptoren spelen een rol bij emesis?

A
  • CRTZ : NK-1, D2 en 5-HT3
  • vestibulair orgaan : muscarine-R
  • perifeer stelsel : NK-1 en 5-HT3
  • braakcentrum : NK-1
122
Q
  1. Geef 4 receptoren aan de basolaterale kant van een pariëtale cel van de maag
A
  • Gastrine-R
  • Histamine2-R
  • PGE-R
  • Acetylcholine  muscarine-R
123
Q
  1. Pantoprasole wordt het best 1u voor/tijdens/1u na de maaltijd gegeven aan de hond. Waarom?
A

voor

Pantoprazole is een PPI (proton pomp inhibitor). PPI’s hebben geen lokale werking maar worden systemisch opgenomen na absorptie thv het duodenum. Vervolgens komen ze via de circulatie bij de maag terecht, waar de pariëtale cel binnendringen om er intracellulair door de lage pH geactiveerd te worden  inhiberen protonpomp
Die systemische weg duurt dus even en daarom moeten PPI’s best 1-2 uur voor de maaltijd gegeven worden.

124
Q
  1. Ondansetron kan gebruikt worden bij ..(diersoort) voor …..(indicatie). Geef het werkingsmechanisme.
A

hond

anti-emetica bij kankerbehandeling

Ondansetron is een serotonine-R antagonist perifeer thv n. vagus en centraal thv CRTZ.

Indicatie: emesis door kankerbehandeling
→ Door de radiotherapie en de cytostatica → schade darmmucose → vrijstelling
serotonine → activatie van de serotonine-R → braken

125
Q
  1. Bespreek de interactie tussen digoxine en furosemide wat betreft ionenbalans
A

Digoxine = positief inotroop door remming van Na+/K+ ATPase  meer gebruik van CaNa kanalen  stimulatie Ca2+ influx en prikkeling van sarcoplasmatisch reticulum om meer Ca vrij te stellen.  cardiac output ↑

Furosemide = diureticum door inhibitie van Na+2Cl-K+ symporter  uitscheiding van Na+, Cl- en K+  water volgt Na (diurese)

Furosemide kan zorgen voor hypokalemie, dit zal ervoor zorgen dat de CaNa pomp sowieso al meer gebruikt wordt, digoxine versterkt dit effect  er is dus sprake van synergisme met kans op verhoogde toxiciteit

126
Q
  1. Bespreek de interactie tussen digoxine en furosemide wat betreft ionenbalans
A

Digoxine = positief inotroop door remming van Na+/K+ ATPase  meer gebruik van CaNa kanalen  stimulatie Ca2+ influx en prikkeling van sarcoplasmatisch reticulum om meer Ca vrij te stellen.  cardiac output ↑

Furosemide = lisdiureticum door inhibitie van Na+2Cl-K+ symporter  uitscheiding van Na+, Cl- en K+  water volgt Na (diurese)

Furosemide kan zorgen voor hypokalemie, dit zal ervoor zorgen dat de CaNa pomp sowieso al meer gebruikt wordt, digoxine versterkt dit effect  er is dus sprake van synergisme met kans op verhoogde toxiciteit

127
Q

 Op welke manier kan je AB-resistentie hebben?

A

1) Aanpassing van de target; moleculaire aanpassing van vb. het enzym waarop het AB bindt
vb. verandering van transpeptidase bij B-lactam AB
2) Inactivatie door enzymen (vb. B-lactamase die de B-lactamring openknipt waardoor het AB
geen effect meer heeft)
3) Verhoogde efflux : expressie van p-gp door bacterie –> bacterie gaat AB uitpompen
4) Inhibitie van drug intake : wijziging van moleculaire structuur van de celwand waardoor AB
moeilijker doorheen de celwand diffundeert

128
Q

 Penicillines zijn werkzaam tegen alle Gr+ bacteriën. J/F? Verklaar.

A

 F; ze werken in op de celwandsynthese van de bacterie, dus indien de bacterie niet vermeerdert zal het AB niet werken en ook Gr+ bacteriën zonder celwand worden niet afgedood (vb. Mycoplasma).

129
Q

 Wat wordt er gebruikt tegen B-lactamase?

A

 clavulaanzuur; heeft geen anti-bacteriële werking op zich, maar bindt aan het enzym.

130
Q

Natuurlijke penicillines;

A

Penicilline G, Penicilline V

degeneratief bacteried, tijdsafhankelijk

transpeptidase inhiberen –> geen polypetidoglyceenlaag –> instabiele celwand –> influx ionen –> verhoogde osmotische druk –> celyse van de bacterie

131
Q

B-lactamase resistente penicillines;

A

Cloxacilline

degeneratief bacteried, tijdsafhankelijk

transpeptidase inhiberen –> geen polypetidoglyceenlaag –> instabiele celwand –> influx ionen –> verhoogde osmotische druk –> celyse van de bacterie

resistentie: methicilline resistente staphylococcus aureus
- voor gebruikt voor staphyllococcus
- droogzetten

132
Q

Breedspectrum penicillines;

A

ampicilline, amoxicilline, aminopenicilline, pivampicilline

degeneratief bacteried, tijdsafhankelijk

transpeptidase inhiberen –> geen polypetidoglyceenlaag –> instabiele celwand –> influx ionen –> verhoogde osmotische druk –> celyse van de bacterie

133
Q

Uitgebreid breedspectrum penicillines ;

A

carbenicilline, ticarcilline

degeneratief bacteried, tijdsafhankelijk

transpeptidase inhiberen –> geen polypetidoglyceenlaag –> instabiele celwand –> influx ionen –> verhoogde osmotische druk –> celyse van de bacterie

alleen voor gram - aeroob gebruitk zoals proteus en pseudomonas

134
Q

cloxacilline

A

b lactam resistente penicillines

135
Q

amoxilicilinne

A

breedspectrum penicilline

136
Q

ampicilline

A

breedspectrum penicilline

137
Q

pivampiciline

A

prodrug ampicilline, breedpectrum penicilline

138
Q

carbenicilline

A

uitgebreid breedspectrum penicilinnes

139
Q

ticarcilline

A

uitgebreid breedspectrum penicilinnes

140
Q

cefazolin

A

1e g cefalosporines, parenteraal bactericied, tijdsafhankelijk , lijkt op spectra peniciline G

141
Q

cefaprin

A

1e g cefalosporines, parenteraal bactericied, tijdsafhankelijk , lijkt op spectra peniciline G

142
Q

cephalexin

A

1e g cefalosporines, oraal bactericied, tijdsafhankelijk , lijkt op spectra peniciline G

143
Q

cefiotur

A

3e g cefalosporines, parenteraal bactericied, tijdsafhankelijk , lijkt op spectra amoxilinne

144
Q

cefovecin

A

3e g cefalosporines, parenteraal bactericied, tijdsafhankelijk , lijkt op spectra amoxilinne , lange eliminatiehalfwaardetijd

145
Q

cefixime

A

3e g cefalosporines, parenteraal bactericied, tijdsafhankelijk , lijkt op spectra amoxilinne , pseudomonas

146
Q

cefquinome

A

4e g cefalosporines, bactericied, tijdsafhankelijk , lijkt op spectra peniciline g

voetrol, brd, e.coli septicimie

147
Q

cefepime

A

4e g cefalosporines, bactericied, tijdsafhankelijk , lijkt op spectra peniciline g

148
Q

Carbapenems;

A

Imipenem, Meropenem

bacteriecies, tijdsafhankelijk

Carbapenemase producing enterobacteriaceae (CPE) : deze produceren
carbapenemase, wat zorgt dat de bacterie toch aan de B-lactam-ring geraakt en
deze openknipt

149
Q

Imipenem

A

carbapenem, zelfde werking peniciline

bacteriecies, tijdsafhankelijk

150
Q

Meropenem

A

carbapenem zelfde werking peniciline

bacteriecies, tijdsafhankelijk

151
Q

Erythomycine

A

Macroliden;

bacteriostatisch, tijdsafhankelijk

inhibitie van de proteïnesynthese
→ Door interferentie met de translocatie (50s ribosomale subunit, laatste stap)
→ Veel AB’s werken in op deze proteïnesynthese → veel kans op kruisresistentie
▪ Als een bacterie moleculaire verandering ondergaat op de plek van effect van
het AB zal het AB niet meer werken
→ Overlappend werkingsmechanisme met: lincosamiden, pleuromutilins

Spectrum:
* Behandeling Gr+ aëroben en anaëroben bij hond, kat en paard
o Is lipofieler → betere distributie naar abces/ perifere weefsels
* Behandeling Campyolobacter jejuni infectie bij hond en paard
* Behandeling rhodococcus equi infectie bij veulens
o Niet bij volwassen paarden want zorgt voor verstoring van het
darmmicrobiota, een veulen is minder gevoelig want darmmicrobiota is
nog niet volgroeid

152
Q

spiramycine

A

Macroliden;

bacteriostatisch, tijdsafhankelijk

inhibitie van de proteïnesynthese
→ Door interferentie met de translocatie (50s ribosomale subunit, laatste stap)
→ Veel AB’s werken in op deze proteïnesynthese → veel kans op kruisresistentie
▪ Als een bacterie moleculaire verandering ondergaat op de plek van effect van
het AB zal het AB niet meer werken
→ Overlappend werkingsmechanisme met: lincosamiden, pleuromutilins

Gebruik:
* Voor kleine huisdieren
* Behandeling Gr+ bacteriën en mycoplasma
* Vertoont ook een antiparasitaire werking tegen toxoplasma
▪ Combinatiepreparaat:
* Spiramycine met metronidazole ter behandeling van stomatitis en
gingivitis

153
Q

tylosine

A

Macroliden;

bacteriostatisch, tijdsafhankelijk

inhibitie van de proteïnesynthese
→ Door interferentie met de translocatie (50s ribosomale subunit, laatste stap)
→ Veel AB’s werken in op deze proteïnesynthese → veel kans op kruisresistentie
▪ Als een bacterie moleculaire verandering ondergaat op de plek van effect van
het AB zal het AB niet meer werken
→ Overlappend werkingsmechanisme met: lincosamiden, pleuromutilins

Gebruik:
* Behandeling van Gr+ infecties (mastitis) en mycoplasma
o Gelijkaardig als erythromycine maar actiever tegen mycoplasma
* Ook sommige G- infecties: varkensdysenterie, voetrot, Pasteurella (Va/Ru)

154
Q

tilmicosine

A

Macroliden;

bacteriostatisch, tijdsafhankelijk

inhibitie van de proteïnesynthese
→ Door interferentie met de translocatie (50s ribosomale subunit, laatste stap)
→ Veel AB’s werken in op deze proteïnesynthese → veel kans op kruisresistentie
▪ Als een bacterie moleculaire verandering ondergaat op de plek van effect van
het AB zal het AB niet meer werken
→ Overlappend werkingsmechanisme met: lincosamiden, pleuromutilins

155
Q
  1. Op welke manier wordt tilmicosine toegediend bij het varken. Is het werkzaam tegen Mycoplasma hyopneumoniae? Mag dit op dezelfde manier toegediend worden aan het paard? Waarom wel of niet?
A

Tilmicosine = macorlide  interferentie translocatie  inhibitie proteïnesynthese
Het mag oraal aan varkens gegeven worden (rund en schaap zijn de enige diersoorten waar je tilmicosine aan mag geven IM of SC)
Macroliden zijn op zich wel werkzaam tegen mycoplasma

Het mag ook niet worden toegediend aan paarden.
Door blokkering van de Ca2 kanalen veroorzaakt het cardiotoxiciteit . nooit macroliden

Toxiciteit: te wijten aan Ca+ complexatie thv de hartspier waardoor men een
negatief inotroop effect krijgt met mogelijkse sterfte (cardiovasculaire toxiciteit)

156
Q

Lincomycine:

A

lincosamiden

▪ Farmacokinetiek:
* Absorptie: 50% orale biologische beschikbaarheid
▪ Spectrum: Voor varkensdysenterie, Staphylococcen en Streptococcen

157
Q

clindamycine

A

lincosamiden

▪ Farmacokinetiek:
* Absorptie: 90% orale biologische beschikbaarheid
* Distributie: zeer goed → behandeling van wondinfecties, abcessen,
osteomyelitis, prostatitis, …
▪ Spectrum:
* Meer effect tegen Staphylococcen en anaëroben dan lincomycine
* Voor diepe moeilijk te bereiken infecties (betere weefseldistributie)

158
Q

pirlimycine

A

lincosamiden

159
Q

Tiamuline:

A

= pleuromutiline

→ Het werkingsmechanisme overlapt Macroliden en Lincosamiden echter is er geen
kruisresistentie ten gevolge van erm resistentie
▪ Dit komt doordat pleuromutilins op een andere bindingssite werken
▪ (!) Pleuromutilins zijn vaak nog werkzaam (en enige alternatief) bij
varkensdysenterie (Brachyspira) die resistent zijn aan Macroliden en
Lincosamiden
→ Recent ontdekte men dat de bacterie een cfr gen heeft die een rRNA
metylatietransferase veroozaakt
▪ Hierdoor is er resistentie tegen Pleuromutilins, Lincosamiden, Fenicolen,
Oxazolidonen en Streptogramin A
− Toxiciteit:
→ Inhiberen CYP3A thv de lever
▪ Ionofore coccidiostatica worden gemetaboliseerd door die CYP3A wat dus zorgt
voor verhoogde gehaltes van de ionoforen
▪ Dit leidt tot cardiomyopathie
▪ Pluimvee en varkens zijn hier heel gevoelig aan

160
Q

valnemuline

A

= pleuromutiline

→ Het werkingsmechanisme overlapt Macroliden en Lincosamiden echter is er geen
kruisresistentie ten gevolge van erm resistentie
▪ Dit komt doordat pleuromutilins op een andere bindingssite werken
▪ (!) Pleuromutilins zijn vaak nog werkzaam (en enige alternatief) bij
varkensdysenterie (Brachyspira) die resistent zijn aan Macroliden en
Lincosamiden
→ Recent ontdekte men dat de bacterie een cfr gen heeft die een rRNA
metylatietransferase veroozaakt
▪ Hierdoor is er resistentie tegen Pleuromutilins, Lincosamiden, Fenicolen,
Oxazolidonen en Streptogramin A
− Toxiciteit:
→ Inhiberen CYP3A thv de lever
▪ Ionofore coccidiostatica worden gemetaboliseerd door die CYP3A wat dus zorgt
voor verhoogde gehaltes van de ionoforen
▪ Dit leidt tot cardiomyopathie
▪ Pluimvee en varkens zijn hier heel gevoelig aan

161
Q

rifamycines

A
162
Q

bacitracines

A
163
Q

Streptomycine en dihydrostreptomycine:

A

=
aminoglycosiden

Een verkeerd tRNA aan
het anticodon binden
verkeerde AZ wordt
ingebouwd
vorming van defecte
proteïnesythese van de
peptidoglycaanwand van
de bacterie
osmotische lyse

Bactericied en Concentratieafhankelijk

▪ Gebruik:
* Sterk verminderd door andere aminoglyciden met breder spectrum en
minder nevenwerking
* Meestal als combinatiepreparaat (oa Peniciline G)

164
Q

Neomycine:

A

=
aminoglycosiden

Een verkeerd tRNA aan
het anticodon binden
verkeerde AZ wordt
ingebouwd
vorming van defecte
proteïnesythese van de
peptidoglycaanwand van
de bacterie
osmotische lyse

Bactericied en Concentratieafhankelijk

▪ Gebruik: behandeling van wond-, huidinfecties, mastitis en GI infecties
▪ Toediening:
* Vooral topicale toepassing
* Kan ook oraal en parenteraal
▪ Toxiciteit: sterk nefrotoxisch na parenteraal gebruik
* Dus zeker niet in combinatie met NSAIDs
* Eigenlijk zijn alle Aminoglycosiden nefrotoxisch

165
Q

gentamycine, amikacine, tobramycine, kanamycine, paromycine, amramycine

A

=
aminoglycosiden,

Een verkeerd tRNA aan
het anticodon binden
verkeerde AZ wordt
ingebouwd
vorming van defecte
proteïnesythese van de
peptidoglycaanwand van
de bacterie
osmotische lyse

Bactericied en Concentratieafhankelijk

166
Q

spectinomycine

A

zie aminoglycosiden , vooral g - aerobe AH en SVS pathogenen, zoals coli, pasteurella, mycoplasma

Bacteriostatisch
̶
GEEN oto- en nefrotoxiciteit
̶
Neuromusculaire blokkade blijft mogelijk

167
Q

Polymyxines; polymixine B, polymyxine E/colistine

A

Effect 1:
Disruptie van celmembraan →
lekkage → afdoden kiem
Effect 2:
Complexatie van endotoxinen
door binding polymyxine met
aniotisch deel LPS → inactivatie
door complexatie → geen shock

Absoluut bacteriostatisch en Concentratieafhankelijk

168
Q

chloramfenicol

A

= fenicolen

inhibtie proteinesynthese van de bacterie

bacteriostatisch en tijdafhakelijk

Antagonisme met Macroliden
en Lincosamiden:
Werkt stap verder in de
proteïnesynthese → werken elkaar
tegen
Antagonisme met B-lactam AB:
B lactam AB aijn degeneratief
bactericied
Fenicolen zetten kiemsynthese
stop → kiem groeit niet → geen
werking meer van B-lactam AB

Mag niet worden gebruikt voedselproducerende dieren

169
Q

tetracycline, oxytetracycline, chlortetracycline

A

1e
generatie tetracyclines:

→ Werken ook obv inhibitie van de proteïnesynthese van de bacterie
→ Ze verhinderen de aanhechting van het aminoacyl tRNA aan het mRNA
→ Je verkrijgt premature stopzetting van de eiwitsynthese

bacteriostatisich en tijd

170
Q

doxyciline

A

2e
generatie tetracyclines:

→ Werken ook obv inhibitie van de proteïnesynthese van de bacterie
→ Ze verhinderen de aanhechting van het aminoacyl tRNA aan het mRNA
→ Je verkrijgt premature stopzetting van de eiwitsynthese

bacteriostatisich en tijd

171
Q

sulfonamiden

A

bacteriostatisch en tijd

competitie paba voor dihydropteroaat synthetase enzyme - bacterie geen paba meer voor foliumzuursynthese - foliumzuursynthese inh

172
Q

flumequine en nalidixinezuur

A

fluroquinolone

De DNA synthese en replicatie
van de bacterie targetten
- Werkt op DNA gyrase → Gr-
- Werkt op DNA toposoimerase IV → Gr +

bactericied en concentratie

173
Q

enrofloxacine en alles einde - floxacine

A

fluroquinolone

De DNA synthese en replicatie
van de bacterie targetten
- Werkt op DNA gyrase → Gr-
- Werkt op DNA toposoimerase IV → Gr +

bactericied en concentratie

174
Q

pradofloxacine

A

fluroquinolone

De DNA synthese en replicatie
van de bacterie targetten
- Werkt op DNA gyrase → Gr-
- Werkt op DNA toposoimerase IV → Gr +

bactericied en concentratie

175
Q
  1. Een hond met diepe pyodermie met uitgesproken abcedatie biedt zich aan in uw praktijk en u wenst een lincosamide toe te dienen ter behandeling. Welk lincosamide is het meest geschikt?

Wat is het werkingsmechanisme van dit geneesmiddel?

A

Clindamycine
= goed voor diepe infectie (hoge lipofiliteit)

90% orale biologische beschikbaarheid

Door inhibitie van het ribosoom van de bacterie wordt de translocatie geïnhibeerd  inhibitie proteïnesynthese

(inhibitie peptyltransferase enzyme)

176
Q
  1. U steriliseert een kattin, de operatie loopt naar wens. Post-operatief komt de eigenaar met de kattin terug naar uw praktijk met de klacht van urinaire incontinentie. Wat is het eerste keus geneesmiddel dat u zal voorschrijven?

Wat is het werkingsmechanisme van dit geneesmiddel?

A

Fenylpropanolamine

Niet-selectieve alfa-agonist
Ter hoogte van de blaas zijn er alfa1-R die contractie van de blaassfincter veroorzaken

177
Q
  1. Verschillende geneesmiddelen mogen niet gebruikt worden bij voedselproducerende dieren omwille van de kans op irreversiebele beenmergdepressie bij de mens.
    Een voorbeeld van een NSAID die daarom niet mag gebruikt worden bij voedselproducerende dieren is
    en een voorbeeld van een antimicrobieel middel is
A

fenylbutazone

chlooramphenicol.

178
Q
  1. Geef het spectrum van gentamicine
A

Gentamycine = aminoglycoside
Werking: vervorming van het mRNA  defect eiwit
O2 afhankelijke passage door de celwand, daarom anaëroben intrinsiek resistent

179
Q
  1. Omdat het een cardiovasculaire collaps bij het paard kan teweeg brengen mogen sulfonamiden-trimethoprim nooit samen toegediend worden met .. en .. (2 geneesmiddelen van verschillende klassen)
A

fenylbutazone (NSAID)
detomidine (alfa2 agonist)

180
Q
  1. Een kalverbedrijf heeft last van een diarree-uitbraak. Je vermoedt dat het gaat om Cryptosporidium. Geef 2 geneesmiddelen van een verschillende klasse die hiertegen werkzaam is.
A
  • Paromycine (aminoglycoside)
  • Azithromycine (macrolide)
  • Halofuginone
181
Q
  • 3 antiobiotica uit verschillende klassen tegen Mycoplasma hyopneumoniae
A

 Tiamuline (pleuromutilines), Gamithromycine (macroliden), Apramycine (aminoglycosiden), florfenicol (fenicolen)

182
Q
  1. Geef 4 geneesmiddelen (behorende tot een verschillende klasse) die ten sterkste af te raden zijn bij bepaalde hondenrassen, waaronder Collie’s, omwille van toxiciteit:

Wat is de voornaamste reden van deze sterker uitgesproken toxiciteit bij bepaalde hondenrassen?

A

Ivermectine, selamectine, doramectine (= macrocyclische lactones = Glutamaatkanalen en GABA-R stimuleren – slappe paralyse)

Maropitant (= NK-1 r antagonist)

Emodepsine (Agonistisch binden op latrophiline-R Vrijstelling van stoffen die antagonistisch binden op nicotine-R Slappe paralyse)

Loperamide, difenyloxylaat (Stimulatie van µ-R in CZS en intestinale mucosa Verminderde Ach vrijstelling Verminderde motiliteit)

Spinosad (Ook selectieve binding op nicotine receptor van de ectoparasiet (wel op een andere bindingsplaats) (dus ook stuk veiliger))

Wat is de voornaamste reden van deze sterker uitgesproken toxiciteit bij bepaalde hondenrassen?
Door een mutatie in het MDR1 gen is het p-gp eiwit defect. P-gp is nodig om stoffen buiten het CZS te pompen, als dit defect is, stapelen bepaalde stoffen zich op en zorgen voor toxiciteit.

183
Q
  1. Wat zijn “insect growth regulators”?

Geef 3 geneesmiddelen die behoren tot de “insect growth regulators”

Kunnen deze geneesmiddelen veilig toegediend worden aan een pup van 10 weken oud? Waarom wel/niet?

A

Producten die interfereren met de ontwikkelende stadia van insecten en acardia.
(ei, pop, larve)
Ze zijn altijd te combineren met een adulticide

1/ S-methopreen
4/ pyriproxifen
5/ lufenuron (inhibitie chitine)

Ja, het zijn heel veilige producten doordat ze heel specifiek zijn voor de vlo. 1-4 zijn juveniele hormoon analogen en 5 is een chitine inhibitor.
Echter moeten ze altijd gecombineerd worden met een adulticide. Deze zijn vaak wel toxisch voor jonge dieren. Wat men best kan gebruiken bij jonge dieren is fipronil.

184
Q
  1. Vul in met een macrocyclisch lacton:
    - …kan bij het rund gebruikt worden tijdens de lactatie, zonder wachttijd.
    - … kan bij het rund gebruikt worden, maar is toxisch voor veulens
    - .. en … kunnen bij KHD gebruikt worden
A

Eprinomectine

Moxidectine

Selamectine / Milbemycine oxime / ivermectine

185
Q
  1. Monepantel wordt gebruikt bij (diersoort) voor (indicatie), behoort tot anthelmintica (klasse). Geef het werkingsmechanisme
A

schapen

nematoden

Monepantel is een agonist van de monepantel-R (specifiek voor nematoden) en behoort tot de acetylcholine-R  spastische paralyse van de parasiet

186
Q

Bespreek toxiciteit en geneesmiddelinteracties van tiamuline.

A

= Pleuromutilins
Werkingsmechanisme: → Inhibitie van het peptidyl transferase enzym → inhibitie translocatie → Gelijkend op macroliden en lincosamiden maar op andere bindingssite

Resistentie: → Het werkingsmechanisme overlapt Macroliden en Lincosamiden echter is er geen kruisresistentie ten gevolge van erm resistentie ▪ Dit komt doordat pleuromutilins op een andere bindingssite werken ▪ (!) Pleuromutilins zijn vaak nog werkzaam (en enige alternatief) bij varkensdysenterie (Brachyspira) die resistent zijn aan Macroliden en Lincosamiden →
Recent ontdekte men dat de bacterie een cfr gen heeft die een rRNA metylatietransferase veroozaakt ▪ Hierdoor is er resistentie tegen Pleuromutilins, Lincosamiden, Fenicolen, Oxazolidonen en Streptogramin A
Toxiciteit: → Inhiberen CYP3A thv de lever ▪ Ionofore coccidiostatica worden gemetaboliseerd door die CYP3A wat dus zorgt voor verhoogde gehaltes van de ionoforen ▪ Dit leidt tot cardiomyopathie ▪ Pluimvee en varkens zijn hier heel gevoelig aan

187
Q
  1. Welke 3 geneesmiddelen kunnen worden aangewend ter behandeling van atopische dermatitis bij de hond? Rangschik ze van minste nevenwerkingen naar meeste nevenwerkingen
A
  • Lokivetmab:
    Het is zeer selectief en heeft daardoor de minste nevenwerkingen. Lokivetmab zijn monoklonale antistoffen tegen IL-31, wat jeuk veroorzaakt.
  • Oclatinib:
    inhibitor van JAK 1 kinase  geen STAT activatie  geen gentranscriptie
    De receptor waarop IL-31 bindt wordt hierdoor geïnhibeerd. Er zal dus geen jeuk zijn. Er zijn nog liganden voor de receptor dus het is minder selectief dan lokivetmab. Nevenwerkingen zijn immunosuppressie.
  • Cyclosporine
    Is een immunomodulator. Door inhibitie van NFAT (een transcriptiefactor) wordt IL-2 productie onderdrukt waardoor T-lymfocyten geïnhibeerd worden.
    Dit is nog een breder werkingsmechanisme dus zullen er hier ook meer nevenwerkingen zijn, zoals: immunomodulatie, is ook een substraat van CYP3A enzymen en een substraat en inhibitor van p-gp.
188
Q
  1. resistentiemechanisme fluoroquonolones
    Verworven resistentie is een probleem bij fluoroquinolones, er zijn verschillende mechanismen waar bact op inspelen.
A
  • Chromosomaal (puntmutaties)  verticale transmissie:
    o Verandering van target:
    Mutaties in bepaalde genen voor topoisomerases zorgen ervoor dat de fluoroquinolones niet meer kunnen binden en de DNA streng niet meer kunnen verbreken
    o Efflux pompen
    MF superfamilie, zorgen ervoor dat de fluoroquinoles buiten de bacterie gepompt worden.
    o Membraanpermeabiliteit verlagen
    bijvoorbeeld door minder poriën  fluoroquinolones komen minder de bacterie binnen
  • Plasmide  horizontale transmissie (PMQR genes)
    o Target veranderingen
    o Enzymen die fluoroquinolones inactiveren
    o Efflux pompen
189
Q

 Prostatitis, abcessen en osteomyelitis zijn goed te behandelen met penicillines. J/F? Verklaar.

A

 Fout; Penicillines zijn hydrofiel en kennen een beperkte diffusie vanuit de bloedbaan. Deze 3 infecties zijn juist heel moeilijk te behandelen met penicillines vanwege het lipofiel milieu en de weinige doorbloeding. Je krijgt onvoldoende concentratie van het AB ter plaatse. Clindamycine (lincosamide) daarentegen, werkt optimaal tegen deze aandoeningen want het heeft een Cl-groep die het lipofiel karakter versterkt en dus het kent een zeer goede distributie.
Ook 2e en 3e generatie fluorquinolones zullen hier goed tegen werken.

190
Q

Geef voorbeelden van geneesmiddelen die je niet mag toedienen aan konijnen.

A
  • penicillines (wegens dysbiose)
  • macroliden (wegens dysbiose)
  • lincosamiden (dysbiose)
191
Q

 Geef voorbeelden van geneesmiddelen die je niet mag toedienen aan paarden.

A
  • macroliden (wegens dysbiose)
  • lincosamiden
  • rifamycines