Examenvocabulaire H15 F-N Flashcards
1
Q
Marqué un but
A
een doelpunt gescoord
2
Q
rencontré
A
ontmoet
3
Q
fait le tour
A
om heen gelopen
4
Q
persiste à
A
blijft
5
Q
nous rendre à
A
ons naar begeven
6
Q
coulé
A
gezonken
7
Q
aménagé
A
ingericht
8
Q
taillé
A
gesnoeid
9
Q
se cachés
A
zich verstopt
10
Q
conduit
A
rijdt
11
Q
attaqué
A
aangevallen
12
Q
franchi
A
overgegaan
13
Q
combattu
A
bestreden
14
Q
développer
A
ontwikkelen
15
Q
remis
A
overhandigd
16
Q
distribué
A
uitgedeeld
17
Q
s’échappé
A
ontsnapt
18
Q
fuir
A
vluchten
19
Q
retourner
A
terugkeren
20
Q
manier
A
hanteren
21
Q
enterré
A
begraven
22
Q
précédé
A
voorafgegaan
23
Q
libérés
A
bevrijd
24
Q
attaché
A
vastgemaakt
25
reculer
achteruitlopen
26
se maquille
maakt zich op
27
brisé
ingeslagen
28
rejoints
zich bij gevoegd
29
intervenir
tussenbeide komen
30
veiller à
ervoor zorgen
31
apparaît
lijkt
32
peuplée
bevolkt
33
amener
meenemen
34
piloter
besturen
35
gravir
beklimmen
36
extraire
trekken
37
accéder au
toegang hebben tot
38
usé de
gebruikt
39
tendu
uitgestoken
40
tapé
geklopt