Examenvocabulaire H13 N-F Flashcards
1
Q
verpleegkundige
A
infirmière
2
Q
ziekenhuis
A
hôpital
3
Q
apotheek
A
pharmacie
4
Q
roken
A
fumer
5
Q
koorts
A
fièvre
6
Q
heb pijn
A
ai mal
7
Q
pleister
A
sparadrap
8
Q
gips
A
plâtre
9
Q
gaat het beter
A
ça va mieux
10
Q
had kiespijn
A
avais mal aux dents
11
Q
pijnlijk
A
douloureux
12
Q
Beterschap
A
Meilleure santé
13
Q
spreekuur
A
consultation
14
Q
wachtkamer
A
salle d’attente
15
Q
heeft hoofdpijn
A
a mal à la tête
16
Q
Ik weet het nog niet
A
Je ne sais pas encore
17
Q
Niets is zeker hier
A
Rien n’est sûr ici
18
Q
Ik vraag me af of zij er is
A
Je me demande si elle est là
19
Q
Wat een opluchting
A
Quel soulagement
20
Q
Ik ben nu helemaal gerustgesteld
A
Je suis tout à fait rassuré maintenant
21
Q
Eind goed al goed
A
Tout est bien qui finit bien
22
Q
Alles is in orde gekomen
A
Tout s’est arrangé