Examen Flashcards

1
Q

Stofwisseling

A

Geheel chemische reacties die in je lichaam plaatsvinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Stofuitwisseling

A

Fysiek uitwisselen en transporteren van stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom is het noodzakelijk dat cellen en hun omgeving stoffen uitwisselen?

A

Cellen hebben de nodige energie en bouwmaterialen nodig om in stand te kunnen blijven en afvalstoffen moeten de cel kunnen verlaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke twee problemen zijn er bij stofwisseling?

A

Stoffen bewegen met de concentraiegradient mee, en sommigen moeten de andere kant op

Membraan is ondoorlaatbaar voor sommige belangrijke moleculen, kleine moleculen kunnen door, maar transport systemen zullen zich moeten specialiseren in het doorlaten van grotere moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Passief transport

A

Transport van stoffen zonder investering van energie met de concentratiegradient mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Actief transport

A

Transport met de investering van energie, tegen de concentratiegradient in of blaasjestransport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is diffusie?

A

Fysisch proces waarbij opgeloste stoffen zich verplaatsen in een gas of vloeistof als gevolg van een concentratie verschil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Factoren die diffusie snelheid beïnvloeden

A

Temperatuur
Grootte van de opgeloste deeltjes
Viscositeit van de vloeistof
Concentratie verschil
Ladingsverschil
Grootte diffusieoppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gaswisseling bij een longblaasje

A

O2 arm bloed komt voorbij een O2 rijk longblaasje en door diffusie wordt het bloed O2 rijk en CO2 laag en het longblaasje gaat de CO2 en waterdamp afvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Diffusie bij weefsels

A

RBC heeft veel O2 en weefsel weinig dus door diffusie geeft RBC O2 door en het weefsel CO2 aan RBC

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gasuitwisseling in de placenta

A

O2 diffundeert van het bloed van de moeder naar het bloed van de feutus via een systeem van membranen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gasuitwisseling bij kieuwen

A

O2 van water naar het bloed en CO2 diffundeert in de omgekeerde richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gasuitwisseling door de huid

A

Slijm laag neemt O2 op en diffundeert naar bloedvaten en CO2 diffundeert omgekeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is osmose?

A

De verplaatsing van water door een semipermeabel membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is osmotische zuigkracht?

A

De aantrekkingskracht van de concentratie die het water zuigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Osmotische druk

A

druk door aanwezigheid van opgeloste stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hypotoon

A

Milieu meer cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Isotoon

A

Cel en milieu gelijke concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Hypertoon

A

Cel meer dan milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Turgordruk in plantencellen

A

Cel hypertoon tegenover milieu
Plantencel neemt door osmose water op en zwelt op waardoor de tonoplast tegen de celwand duwt (turgordruk), maar celwand begint terug te duwen (wanddruk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

turgescent

A

Turgordruk gelijk aan wanddruk
Cel volledig gespannen en grootste volume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Zuig spanning

A

Maat voor water opname door de plantencel
= Osmotische waarde - Wanddruk
0 bij turgescente cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Cel neemt water op

A

Deplasmolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Geef een voorbeeld van osmose in dierlijke cellen

A

Pantoffeldiertje heeft een kloppende vacuole om overtollig water naar buiten te pompen

Bij een infuus gebruiken ze een isotone oplossing tegenover de rode bloedcellen, bij een hypertone oplossing zouden de cellen krimpen en bij een hypotone oplossing zouden ze barsten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is geleide diffusie?

A

Moleculen of ionen diffunderen via gespecialiseerde transport proteïnen met de concentratiegradient mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Aquaporine

A

Transport proteïne voor het diffunderen van water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Geleide diffusie van NA+

A

Prikkel, na kanalen open, geleide diffusie, depolaristatie
= plaatselijke verandering van de spanning over het celmembraan van een neuron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Actief transport? ?

A

Het pompen van moleculen of ionen door een membraan tegen de concentratiegradient in door middel van transport proteïnen. Hiervoor moet energie afkomstig van ATP gebruikt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Voorbeeld actief transport

A

Herstellen van ladingsverschil na depolarisatie om de zenuw opnieuw prikkelbaar te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Toepassing Zalm

A

Zoet water
- passief watertransport van water naar vis
- vis moet weinig drinken, veel urine
- Na+ en Cl- zijn laag
- opgenomen door actief transport

Zout water
- Passief watertransport van vis naar water
- Vis moet veel drinken, weinig urine
- Na+ en Cl- hoog in water
- Actief transport van kieuwen naar water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Blaasjestransport waarom actief?

A

Actief transport, want energie nodig voor het vervormen van het celmembraan en het transport van blaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Endocytose

A

Pinocytose en fagocytose
Instulping celmembraan, stoffen insluiten, endosoom vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Exocytose

A

Exosoom/secretieblaasje versmelten met celmembraan en afvalstoffen naar buiten krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Anabole reactie

A

Assimilatie
Kleine BM naar grote BM
Endo-energetische reactie

35
Q

Katabole reactie

A

Dissimilatie
Grote BM naar Kleine BM
Exo-energetische reactie

36
Q

Hoe katalyseren enzymen?

A

Enzymen zijn biokatalysatoren= stoffen die chemische reacties mogelijk maken en versnellen

Deeltjes botsen enkel bij de juiste oriëntatie en genoeg Ekin, en is beïnvloed door temperatuur. Bij hoge temperatuur is er een hoge kans op een reactie maar bij een lage snelheid is de Ekin laag en de reactiesnelheid dus ook en zullen organismen niet kunnen overleven. Enzymen versnellen chemische reacties om de reactiesnelheid en zekerheid te verhogen.

37
Q

Werkingsmechanisme enzym

A

Denkkkkk

38
Q

Werking en structuur van enzymen

A

Proteïnen opgebouwd uit polypeptiden

Verlagen de activeringsenergie
Normaal wordt er energie, meestal warmte toegevoegd, maar om denaturatie te vermijden verlaagt het enzym de activeringsenergie.

39
Q

Levensduur enzymen

A

Beperkt, afgebroken als niet meer functioneel en aangemaakt als nodig

40
Q

Eigenschappen enzymen

A

Substraatspecifiek, Actief centrum specifiek gebouwd voor een soort substraat zoals sleutel en sleutelgat

reactiespecifiek, per reactie een soort enzyme

41
Q

Factoren die de snelheid van een reactie beïnvloeden

A

Concentratie substraat
- Eerst rechtevenredig, daarna verzadiging actief centrum
Concentratie enzym
-Hoe meer enzym, hoe groter de kans op botsing met substraat
Temperatuur
-optimum temperatuur (37) grootste kans, te koud deactivatie door lage Ekin, en te warm denaturatie
Zuurtegraad
- optimale pH voor elk enzym anders
-invloed op structuur

42
Q

Mondholte

A

Speekselamylase
Zetmeel -> maltose + glucose

43
Q

Maagholte

A

Endopeptidase
Hcl heeft antibacteriële werking, zorgt voor denaturatie eiwitten en zorgt dat ze makkelijk te knippen zijn

44
Q

Twaalfvingerige darm holte

A

Endopeptidase
Exopeptidase (AZ)
Lipase (triglyceriden naar glycerol en vetzuurstaarten)
Pancreasamylase (Zetmeel naar maltose en glucose)
Maltase (maltose naar glucose en glucose)

45
Q

Functie NaHCO3

A

Beschermt de darmwand (ontzuring)
NaHCO3+HCl = NaCl + H2O + CO2

46
Q

Functie gal

A

Door lever aangemaakt , na in galblaas
Emulgeren van vetten en contact opp vergroten voor lipase

47
Q

Dunne darm

A

Exopeptidase
Dipeptidase
Maltase
Lactase (Lactose naar Glucose en Galactose)
Sacharase (Sacharose naar glucose en fructose)

48
Q

Hoe regelen cellen de enzym werking?

A

Aanmaak van enzymen, enzyminhibitie, cofactoren en inactieve pro enzymen

49
Q

Enzyminhibitie

A

Afremmen of stoppen van enzymwerking
Competitie tussen substraat en inhibitor of Vormverandering actief centrum
Reactie producten kunnen inhibitor zijn

50
Q

Voorbeelden enzyminhibitie

A

Antibiotica remmen belangrijke enzymen in bacteriën, actief centrum verhinderen om celwanden op te bouwen
Pesticiden remmen belangrijke enzymen centraal zenuwstelsel

51
Q

Cofactoren

A

Ion of organisch molecule die binden met het enzym om de vorm van het actief centrum te veranderen om te binden met een bepaald substraat.

52
Q

Inactieve pro enzym

A

Tijdelijk niet actieve proteïnen die worden omgezet naar actieve proteïnen. Zo kan een enzym inactief gehouden worden totdat het terug nodig is.

Pepsinogeen + HCl = Pepsine

Lage pH, actief centrum komt terug vrij

53
Q

Autotrofe planten

A

Maken eigen eten (C-verbindingen) door Fotosynthese of Chemosynthese

54
Q

Heterotrofe organismen

A

Voedingsstoffen opnemen en verteren tot voedingsstoffen

55
Q

ATP

A

Adenosine tri fosfaat
Adenosine = adenine + ribose
+ 3 fosfaatketens

56
Q

Waarom is ATP energie drager

A

Gemaakt in endo- energetische reactie en afgebroken in exo.

57
Q

Experiment Theodor Engelmann

A

Groene wier draad op prisme en aerobe bacteriën vinden het het fijnst bij blauw en rood licht, daar meeste O2 en minste bij groen.

Plant weerkaatst dus groen en Rood en blauw worden geabsorbeerd omdat dat het meeste O2 vormt

58
Q

Voorwaarden van fotosynthese

A

Licht
- Afgedekt deel na Lugol kleurt niet BZ, geen zetmeelsynthese
Koolstofdioxide
- Bladeren in CO2 vrije ruimte geen zetmeel
Chlorofyl
- Plantdelen met geen chlorofyl geen zetmeel

59
Q

Wat is fotosynthese?

A

Proces waarbij energie van zonlicht wordt gebruikt om glucose of zetmeel aan te aan te maken uit CO2 en Water

60
Q

Naar waar gaat O van CO2

A

Proefondervindelijk met isotopen
Naar glucose en Water

61
Q

Mythe kamerplanten

A

Kamerplanten hebben te weinig licht om extra O2 af te geven aan de ruimte

62
Q

Rol chlorofyl

A

Licht absorberen en omzetten naar chemische energie

63
Q

Lichtabsorbtie door cellen

A

Grondtoestand naar aangeslagen toestand
OF e- naar EA en geoxideerde toestand
OF resonantie energieoverdracht (grondtoestand en elektron doorgeven aan buur)

64
Q

Waar is Fotosynthese?

A

Thylakoidmembraan

65
Q

ATP synthase

A

Fotofosforylatie van ATP synthase

66
Q

Donkerreacties

A

Hebben niet noodzakelijk O2 nodig
Licht reactie heeft donkerreactie nodig en omgekeerd

67
Q

Bouw blad

A

Cuticula
Boven epidermis
Palissade parenchym
Vaatbundel
Spons parenchym
Beneden epidermis
Cuticula
Sluitcellen en huidmondje

68
Q

Aanpassingen bouw blad voor fotosynthese

A
  • Cuticula en epidermis doorschijnend
  • Palissade parenchym veel cellen met chloroplast
  • Sponsparenchym dat ook chloroplast bevat is weefsel en intercellulaire ruimte. In contact met huidmondjes en vangt CO2 op.
  • Bladnerven bevatten vaatbundels met transportweefsel om water aan te voeren en eindproducten weg te voeren
69
Q

Werking huidmondjes en sluitcellen

A

Veel licht:
- Fotosynthese, OW stijgt, water opnemen en volume sluit cel groter en huidmondje gaat open
Weinig licht:
- Geen FS, OW daalt en volume ook, huidmondje sluit
Hoge temp:
Water verdampt door transpiratie, dus huidmondje dicht en FS via sluit cel

70
Q

Factoren die FS beïnvloeden

A

Lichtintensiteit
- Lichtplant eerst plateau dan constant want max. Snelheid bereikt, voor schaduwplant na een tijd te veel licht, remmende werking op schaduwplanten
Temperatuur
- Bij hoge LI is er een optimumtemperatuur waar de FSI het grootst is, lager is trager en te hoog is denaturatie van eiwitten. Lage LI levert zo weinig op dat de temperaturen niet uitmaken
CO2-gehalte
- bevorderd de fotosynthese, interessant voor CO2 bemesting van serres

71
Q

Voorbeeld chemosynthese

A

Wortelknolbacteriën waar energie niet komt van licht energie maar van chemische energie; ze nemen stikstof op bij de stikstoffixatie

72
Q

Wat is celademhaling?

A

Oxidatie van voedingsstoffen om energie op te slaan in de vorm van ATP

73
Q

Welke voedingsstoffen meeste energie

A

Sachariden 55 tot 63
Glycerol en vetzuren 35 tot 25
Aminozuren 10-12

74
Q

Oxidatie producten

A

Sachariden CO2 en H2O
Lipiden CO2 en H2O
Proteïnen CO2 en H2O, ureum, Ammonium en sulfaten
Nucleinezuren CO2 en H20, urinezuur en fosfaten

75
Q

De C van uitgeademde CO2 afkomstig van voedsel

A

Proef met dier, geigerteller
CaOH2 en C02= CaCO3 en H20

76
Q

FAD

A

Fluorine adenine dinucleotide

77
Q

C uit de reactie

A

Decarboxylatiereactie

78
Q

Vorming van ATP celademhaling

A

Oxydatieve fosforylatie

79
Q

Functie van warmte dat vrijkomt bij celademhaling

A

Handig voor warmbloedige dieren, minder voor koudbloedige
Ook bij planten bv bloeien in de sneeuw

80
Q

Functie van ATP

A

Celarbeid (actief transport en beweging)
Omgezet worden in licht/chemische energie

81
Q

Melzuurvorming in melkzuurcellen

A

Darmflora, vaginale flora en spiercellen

Spiercellen, voluit gaan en glucose over maar geen O2 dus geen eindoxidatie maar wel glycolyse. Ze gaan aan melkzuurvorming doen maar krampen. Getraind worden met actieve of passieve recuperatie anders spierpijn

82
Q

Wat is homeostase

A

Streven van ons lichaam naar een gelijke toestand

Uitwendig milieu veranderd constant en we moeten de veranderingen opvangen en een stabiele toestand in inwendig milieu proberen te houden

83
Q

Niveaus Regelsysteem en toepassing temperatuur

A

Parameter (hoge kerntemperatuur)
Sensor ( warmte en koudereceptoren)
Controlecentrum met setpoints (hypothalamus)
Effector :
Vasodilatatie ( gladde spieren ontspannen)en zweet, rood
Vasoconstrictie ( vernauwen om warmte te behouden), bleek en spieren samentrekken