etape 5 Flashcards
1
Q
de ski; het skieen
A
le ski
2
Q
natuurlijk
A
bien sûr
3
Q
goed zijn in
A
être fort en
4
Q
net als
A
comme
5
Q
het voetballen
A
le foot
6
Q
het basketballen
A
le basket
7
Q
ik heb een hekel aan
A
je déteste
8
Q
het tennissen
A
le tennis
9
Q
slecht zijn in
A
être nul en
10
Q
vooral
A
surtout
11
Q
afgelopen, klaar
A
fini
12
Q
de skilift
A
la télécabine
13
Q
na
A
après
14
Q
een weekend
A
un week-end
15
Q
duur
A
cher
16
Q
niet duur
A
pas cher
17
Q
ze zijn (m)
A
ils sont
18
Q
te gek
A
super
19
Q
het jack
A
le blouson
20
Q
de bril
A
les lunettes
21
Q
de muts
A
le bonnet
22
Q
echt
A
vraiment
23
Q
te, te veel
A
trop
24
Q
ik weet
A
je sais
25
stik!
zut!
26
kijk
regarde
27
de skileraar
le monituer de ski
28
niet slecht, wel aardig
pas mal
29
ze zijn (v)
elles sont
30
van mij
à moi
31
houd de dief
au voleur!
32
dertig
trente
33
veertig
quarante
34
vijftig
cinquante
35
zestig
soixante
36
zeventig
soixante-dix
37
tachtig
quatre-vingts
38
negentig
quatre-vingt-dix
39
honderd
cent
40
Hou je van skieën?
Tu aimes le ski?
41
Ik hou van skieën
J'aime le ski
42
Ik ben heel goed in skieën
Je suis très fort en ski
43
Ik heb een hekel aan tennis
Je déteste le tennis
44
Jij bent slecht in voetbal
Tu es nul en foot
45
Hoeveel kost dat?
C'est combien?
46
Het kost 30 euro voor een weekend
C'est trente euros pour un week-end
47
Dat is duur
C'est cher
48
Dat is niet duur
C'est pas cher
49
Ik vind de ski's van Yannick mooi
J'aime bien les skis de Yannick
50
de kleren
les vêtements
51
de trui
le pull
52
de sok
la chaussette
53
de schoen
la chaussure
54
de broek
le pantalon
55
de sportschoen
la basket
56
de jurk
la robe
57
de rok
la jupe
58
het T-shirt
le T-shirt
59
de spijkerbroek
le jean
60
het overhemd
la chemise
