Engels H2 deel 4 Flashcards
1
Q
arm (deel van het lichaam)
A
arm
2
Q
rug
A
back
3
Q
borstkas
A
chest
4
Q
oor
A
ear
5
Q
oog
A
eye
6
Q
gezicht
A
face
7
Q
vinger
A
finger
8
Q
voet
A
foot
9
Q
haar
A
hair
10
Q
hand
A
hand
11
Q
hoofd
A
head
12
Q
knie
A
knee
13
Q
been
A
leg
14
Q
mond
A
mouth
15
Q
nek
A
neck
16
Q
neus
A
nose
17
Q
schouder
A
shoulder
18
Q
maag
A
stomach
19
Q
klimmen
A
to climb
20
Q
vliegen
A
to fly
21
Q
slaan
A
to hit
22
Q
ik heb geen, of ik heb niet (Amerikaans)
A
ain’t got no
23
Q
slee
A
luge
24
Q
helm
A
helmet
25
Q
kin
A
chin
26
Q
rokken
A
skirts
27
Q
zij is wel ok
A
she’s alright
28
Q
zij zijn verschrikkelijk
A
they are terrible
29
Q
ik kan hem niet uitstaan
A
I can’t stand him
30
Q
ik vind ze leuk
A
I quite like them
31
Q
gebiedende wijs (opdracht geven)
A
imperative
32
Q
favoriet
A
favorite
33
Q
uitspreken of aangeven of je iets leuk vindt of niet leuk
A
expressing likes and dislikes
