Engels H2 deel 3 Flashcards
1
Q
menigte, het publiek
A
crowd
2
Q
wedstrijd
A
match
3
Q
fans
A
fans
4
Q
doelpunt
A
goal
5
Q
cheerleaders (juichteam- met dansen en acrobatiek)
A
cheerleaders
6
Q
schaken
A
chess
7
Q
darten (pijltjes gooien)
A
darts
8
Q
duiken (onder water zwemmen met fles)
A
diving
9
Q
tegen elkaar strijden bij sport
A
compete
10
Q
veel kunnen, vaardig zijn
A
skilful (let op 1 L)
11
Q
sportmensen
A
sportspeople (1 woord)
12
Q
goed (kunnen) zwemmen
A
swim well
13
Q
snel komen
A
come quickly
14
Q
snel rennen
A
run fast
15
Q
vloeiend Russisch spreken
A
speak Russian fluently