Elementary 1 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

the course participant

A

de cursist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

the summer school

A

de zomerschool

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

the slice of bread/ sandwich

A

de boterham

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to watch a football match

A

voetbal kijken: kijkend, gekeken, ik kijk, jij kijkt, kijk jij?, hij/zij/het kijkt, wij kijken, jullie kijken, zij kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to play football

A

voetballen: voetballend, gevoetbald, ik voetbal, jij voetbalt, voetbal jij?, hij/zij/het voetbalt, wij voetballen, jullie voetballen, zij voetballen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

half

A

half

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to beat, to hit, to strike

A

slaan: slaand, geslagen, ik sla, jij slaat, sla jij?, u slaat, hij/zij/het slaat, wij slaan, jullie slaan, zij slaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

the gift, the present

A

het cadeau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to change

A

veranderen: veranderend, veranderd, ik verander, jij verandert, verander jij?, hij/zij/het verandert, wij veranderen, jullie veranderen, zij veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to possess

A

bezitten, bezittend, bezeten, ik bezit, jij bezit, bezit jij?, hij/zij/het bezit, wij bezitten, jullie bezitten, zij bezitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

the certificate

A

het diploma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

the garage

A

de garage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

possessive adjectives

A

mijn (m’n), jouw/je, uw, zijn (z’n), haar (d’r), ons/onze, jullie, hun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

possession using “van”

A

van mij, van jou, van u, van hem, van haar, van ons, van jullie, van hen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

personal pronouns (subject)

A

ik, jij/je, u, hij, zij/ze, wij/we, jullie, zij/ze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

reflexive pronouns

A

(ik) me, (jij) je, (u) zich, (hij/zij) zich, (wij) ons (jullie) je, (zij) zich

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

personal pronouns (object)

A

mij, jou, u, hem, haar, ons, jullie, hen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

the aunt

A

de tante

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

it’s online (internet)

A

het staat online

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

the boat

A

de boot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

(one’s) own

A

eigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to follow

A

volgen: volgend, gevolgd, ik volg, jij volgt, volg jij?, u volgt, hij/zij/het volgt, wij volgen, jullie volgen, zij volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to understand

A

begrijpen: begrijpend, begrepen, ik begrijp, jij begrijpt, begrijp jij?, u begrijpt, hij/zij/het begrijpt, wij begrijpen, jullie begijpen, zij begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

mnemonic (used to form past participle)

A

‘T KoFSCHiP - ge+verb stem+t or d and check vowels+s/z, f/v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

menmonic (past tense)

A

‘T KoFSCHiP - stem+t or d+e(singular) or en(plural) and check vowels+s/z, f/v

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

the hair

A

het haar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

the palace

A

het paleis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

the video

A

de video

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

be! (imperative)

A

wees! (weest!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

be satisfied!

A

wees tevreden!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

come on! be positive!

A

kom op!/ wees positief! positief zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

be proud!

A

wees trots! trots zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

be careful!

A

wees voorzichtig! voorzichtig zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

don’t be sad!

A

wees niet verdrietig! niet verdrietig zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

don’t be anxious!

A

wees niet ongerust! niet ongerust zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

be happy!

A

wees blij! blij zijn!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

don’t be afraid!

A

wees niet bang! niet bang wezen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

the (lovely) sun, sunshine

A

het zonnetje, de zonneschijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

the day off

A

de vrije dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

to become angry

A

boos worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

the worries

A

de zorgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

to worry (about)

A

zich zorgen maken (over)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

the health

A

de gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

don’t worry

A

maak je geen zorgen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

shame on you!

A

schaam je!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

to watch television(TV)

A

televisie (TV) kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

to become

A

worden: wordend, geword, ik word, jij wordt, u wordt, hij/zij/het wordt, wij worden, jullie worden, zij worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

to become (past tense)

A

worden: ik werd, jij werd, hij zij/het werd, wij werden, jullie werden, zij werden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

to watch

A

kijken: kijkend, gekeken, ik kijk, jij kijkt, kijk jij?, u kijkt, hij/zij/het kijkt, wij wijken, jullie kijken, zij kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

to watch (past tense)

A

ik kee, jij keek, hij/zij/het keek, wij keken, jullie keken, zij keken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

to make (create), to repair

A

maken: makend, gemaakt, ik maak, jij maakt, maak jij?, hij/zij/het maakt, wij maken, jullie maken, zij maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

to make (past tense)

A

maken: ik maakte, jij maakte, hij/zij/het maakte, wij maakten, jullie maakten, zij maakten

53
Q
  1. but, 2. just
A

maar

54
Q
  1. once, 2. just (a bit)
A

eens

55
Q

a little moment

A

even

56
Q

the screen

A

het scherm

57
Q
  1. please, 2. here you are
A

alsjeblieft, alstublieft, a.u.b.

58
Q
  1. now, 2. right away!
A

nou

59
Q
  1. then, 2, right then!
A

dan

60
Q
  1. nevetheless, 2. even so!
A

toch

61
Q

stupid

A

dom

62
Q

the chicken

A

de kip

63
Q

How nice!

A

Wat leuk!

64
Q

dear people

A

beste mensen

65
Q

welcome

A

welkom

66
Q

to pass the exam

A

voor het examen slagen

67
Q

to pass (a test or exam)

A

slagen: slagend, geslaagd, ik slaag, jij slaagt, slaag jij?, hij/zij/het slaagt, wij slagen, jullie slagen, zij slagen

68
Q

and

A

en

69
Q

or

A

of

70
Q

because

A

want, omdat

71
Q

but

A

maar

72
Q

so

A

dus

73
Q

to do homework

A

huiswerk maken

74
Q

the desk

A

het bureau

75
Q

the computer

A

de computer

76
Q

the pain

A

de pijn

77
Q

to hurt

A

pijn doen

78
Q

to do

A

doen: doend, gedaan, ik doe, jij doet, doe jij? hij/zij/het doet, wij doen, jullie doen, zij doen

79
Q

to do (past tense)

A

doen: ik deed, jij deed, hij/zij/het deed, wij deden, jullie deden, zij deden

80
Q

to stay, to remain

A

blijven: blijvend, geblijfd, ik blijf, jij blijft, blijf jij? hij/zij/het blijf, wij blijven, jullie blijven, zij blijven

81
Q

to stay, to remain (past tense)

A

blijven: ik bleef, jij bleef, hij/zij/het bleef, wij bleven, jullie bleven, zij bleven

82
Q

to stay home

A

thuis blijven

83
Q

to be ill

A

ziek zijn

84
Q

to be

A

zijn: zijnd, geweest, ik ben, jij bent, ben jij?, hij/zij/het is, wij zijn, jullie zijn, zij zijn

85
Q

to be (past tense)

A

zijn: ik was, jij was, hij/zij/het was, wij waren, jullie waren, zij waren

86
Q

the birthday (party)

A

de verjaardag

87
Q

to get a day off

A

vrij krijgen

88
Q

to get, to receive

A

krijgen: krijgend, gekregen, ik krijg, jij krijgt, krijg jij?, hij/zij/het krijgt, wij krijgen, jullie krijgen, zij krijgen

89
Q

to get, to receive (past tense)

A

krijgen: ik kreeg, jij kreeg, hij/zij/het kreeg, wij kregen, jullie kregen, zij kregen

90
Q

broken

A

kapot

91
Q

as a result of

A

doordat

92
Q

since

A

sinds, aangezien

93
Q

to decide

A

besluiten: besluitend, besloten, ik besluit, jij besluit, besluit jij?, hij/zij/het besluit, wij besluiten, jullie besluiten, zij besluiten

94
Q

to decide (past tense)

A

besluiten: ik besloot, jij besloot, hij/zij/het besloot, wij besloten, jullie besloten, zij besloten

95
Q

to be in the mood, to look forward to

A

zin hebben

96
Q

the barbecue

A

de barbecue

97
Q

to run

A

rennen: rennend, gerend, ik ren, jij rent, ren jij?, hij/zij/het rent, wij rennen, jullie rennen, zij rennen

98
Q

the marathon

A

de marathon

99
Q

the restaurant

A

het restaurant

100
Q

in order to

A

zodat

101
Q

to practice

A

oefenen: oefenend, geoefend, ik oefen, jij oefent, oefen jij?
hij/zij/het oefent, wij oefenen, jullie oefenen, zij oefenen

102
Q

the intercity train

A

de intercity

103
Q

soon

A

gauw

104
Q

the stomach, the belly

A

de buik

105
Q

however, although

A

hoewel, ondanks dat

106
Q

unless

A

tenzij

107
Q

before

A

voordat

108
Q

when/then (in the past)

A

toen

109
Q

to meet

A

afspreken: afsprekend, afgesproken, ik spreek af, jij spreekt af, afspreek jij?, hij/zij/het spreekt af, wij spreken af, jullie spreken af, zij spreken af

110
Q

to meet (past tense)

A

afspreken, ik sprak af, jij sprak af, hij/zij/het sprak af, wij spraken, jullie spraken, zij spraken

111
Q

again

A

weer, nog een keer

112
Q

yet

A

nog

113
Q

after

A

nadat

114
Q

as soon as, immediately after

A

zodra

115
Q

the airport

A

de vliegveld

116
Q

the airplane

A

de vliegtuig

117
Q
  1. when, 2. if
A

als, waneer

118
Q

while

A

terwijl

119
Q

back

A

terug

120
Q

a round, a tour

A

de rond, het rondje

121
Q

the butcher

A

de slager

122
Q

the discotheque

A

de discotheek

123
Q

the sale

A

de uitverkoop

124
Q

if

A

indien, waneer, als

125
Q

will, shall (auxiliary future verb)

A

zullen: ik zal, jij zal/zult, u zal/zult, hij/zij/het zal, wij zullen, jullie zullen ,zij zullen zal/zul jij? zult u?

126
Q

will, shall (auxiliary future verb) - past tense

A

zullen: ik zou, jij zou, hij/zij/het zou, wij zouden, jullie zouden, zij zouden

127
Q

to go

A

gaan: gaand, gegaan, ik ga, jij gaat, ga jij?, hij/zij/het gaat, wij gaan, jullie gaan, zij gaan

128
Q

to go (past tense)

A

gaan: gaand, gegaan, ik ging, jij ging, hij/zij/het ging, wij gingen, jullie gingen, zij gingen

129
Q

to have

A

hebben: hebbend, gegad, ik heb, jij hebt, heb jij?, u heeft, hij/zij/het heeft, wij hebben, jullie hebben, zij hebben