Elementary 1 Flashcards
the course participant
de cursist
the summer school
de zomerschool
the slice of bread/ sandwich
de boterham
to watch a football match
voetbal kijken: kijkend, gekeken, ik kijk, jij kijkt, kijk jij?, hij/zij/het kijkt, wij kijken, jullie kijken, zij kijken
to play football
voetballen: voetballend, gevoetbald, ik voetbal, jij voetbalt, voetbal jij?, hij/zij/het voetbalt, wij voetballen, jullie voetballen, zij voetballen
half
half
to beat, to hit, to strike
slaan: slaand, geslagen, ik sla, jij slaat, sla jij?, u slaat, hij/zij/het slaat, wij slaan, jullie slaan, zij slaan
the gift, the present
het cadeau
to change
veranderen: veranderend, veranderd, ik verander, jij verandert, verander jij?, hij/zij/het verandert, wij veranderen, jullie veranderen, zij veranderen
to possess
bezitten, bezittend, bezeten, ik bezit, jij bezit, bezit jij?, hij/zij/het bezit, wij bezitten, jullie bezitten, zij bezitten
the certificate
het diploma
the garage
de garage
possessive adjectives
mijn (m’n), jouw/je, uw, zijn (z’n), haar (d’r), ons/onze, jullie, hun
possession using “van”
van mij, van jou, van u, van hem, van haar, van ons, van jullie, van hen
personal pronouns (subject)
ik, jij/je, u, hij, zij/ze, wij/we, jullie, zij/ze
reflexive pronouns
(ik) me, (jij) je, (u) zich, (hij/zij) zich, (wij) ons (jullie) je, (zij) zich
personal pronouns (object)
mij, jou, u, hem, haar, ons, jullie, hen
the aunt
de tante
it’s online (internet)
het staat online
the boat
de boot
(one’s) own
eigen
to follow
volgen: volgend, gevolgd, ik volg, jij volgt, volg jij?, u volgt, hij/zij/het volgt, wij volgen, jullie volgen, zij volgen
to understand
begrijpen: begrijpend, begrepen, ik begrijp, jij begrijpt, begrijp jij?, u begrijpt, hij/zij/het begrijpt, wij begrijpen, jullie begijpen, zij begrijpen
mnemonic (used to form past participle)
‘T KoFSCHiP - ge+verb stem+t or d and check vowels+s/z, f/v
menmonic (past tense)
‘T KoFSCHiP - stem+t or d+e(singular) or en(plural) and check vowels+s/z, f/v
the hair
het haar
the palace
het paleis
the video
de video
be! (imperative)
wees! (weest!)
be satisfied!
wees tevreden!
come on! be positive!
kom op!/ wees positief! positief zijn!
be proud!
wees trots! trots zijn!
be careful!
wees voorzichtig! voorzichtig zijn!
don’t be sad!
wees niet verdrietig! niet verdrietig zijn!
don’t be anxious!
wees niet ongerust! niet ongerust zijn!
be happy!
wees blij! blij zijn!
don’t be afraid!
wees niet bang! niet bang wezen!
the (lovely) sun, sunshine
het zonnetje, de zonneschijn
the day off
de vrije dag
to become angry
boos worden
the worries
de zorgen
to worry (about)
zich zorgen maken (over)
the health
de gezondheid
don’t worry
maak je geen zorgen!
shame on you!
schaam je!
to watch television(TV)
televisie (TV) kijken
to become
worden: wordend, geword, ik word, jij wordt, u wordt, hij/zij/het wordt, wij worden, jullie worden, zij worden
to become (past tense)
worden: ik werd, jij werd, hij zij/het werd, wij werden, jullie werden, zij werden
to watch
kijken: kijkend, gekeken, ik kijk, jij kijkt, kijk jij?, u kijkt, hij/zij/het kijkt, wij wijken, jullie kijken, zij kijken
to watch (past tense)
ik kee, jij keek, hij/zij/het keek, wij keken, jullie keken, zij keken
to make (create), to repair
maken: makend, gemaakt, ik maak, jij maakt, maak jij?, hij/zij/het maakt, wij maken, jullie maken, zij maken