Dutch verbs Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

to watch/look at, I watch/look at, we watch/llok at

A

kijken, ik kijk, wij kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to work, I work, we work

A

werken, ik werk, wij werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to answer, I answer, we answer

A

antwoorden, ik antwoord, wij antwoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to walk, I walk, we walk

A

lopen, ik loop, wij lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to learn, I learn, we learn

A

leren, ik leer, wij leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to tell, I tell, we tell

A

vertelen, ik vertel, wij vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to live, I live, we live

A

wonen, ik woon, wij wonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to speak, I speak, we speak

A

spreken, ik spreek, wij spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to read, I read, we read

A

lezen, ik lees, wij lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to give, I give, we give

A

geven, ik geef, wij geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to sit, I sit, we sit

A

zitten, ik zit, wij zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to have, I have, she has, we have

A

habben, ik heb, zij heeft, wij hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

to be, I am, she is, we are

A

zijn, ik ben, zij is, wij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to come, I come, we come

A

komen, ik kom, zij komt, wij komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to come from

A

komen vandaan, ik kom, jij komt, wij komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to play

A

spelen, ik speel, jij speelt, wij spelen

17
Q

to lie (to be located)

A

liggen, ik lieg, jij liegt, wij liggen

18
Q

to drink

A

drinken, ik drink, jij drinkt, wij drinken

19
Q

to have to (no choice)

A

moeten, ik moet, jij moet, wij moeten

20
Q

to have to (option)

A

mogen, ik mag, jij magt, wij mogen

21
Q

to go

A

gaan, ik ga, jij gaat, wij gaan

22
Q

to eat

A

eten, ik eet, jij eet, wij eten

23
Q

to cycle

A

fietsen, ik fiets, jij fietst, wij fietsen

24
Q

to teach

A

leren - ik leer, jij leert, wij leren

les geven - ik les geef, jij les geeft, wij les geven

25
Q

to use

A

gebruiken - ik bebruik, jij gebruikt, wij gebruiken

26
Q

to start

A

bginnen - ik begin, jij begint, wij beginnen

27
Q

to be hungry

A

honger hebben - ik heb, jij hebt, wij hebben

28
Q

to write

A

schrijven - ik schrijf, jij schrijft, wij schrijven

29
Q

to enjoy

A

genieten - ik geniet, jij geniet, wij genieten

30
Q

to get

A

krijgen - ik krijg, jij krijgt, wij krijgen

31
Q

to make

A

maken - ik maak, jij maakt, wij maken

32
Q

to sleep

A

slapen - ik slaap, jij slaapt, wij slapen