Dutch verbs Flashcards
to watch/look at, I watch/look at, we watch/llok at
kijken, ik kijk, wij kijken
to work, I work, we work
werken, ik werk, wij werken
to answer, I answer, we answer
antwoorden, ik antwoord, wij antwoorden
to walk, I walk, we walk
lopen, ik loop, wij lopen
to learn, I learn, we learn
leren, ik leer, wij leren
to tell, I tell, we tell
vertelen, ik vertel, wij vertellen
to live, I live, we live
wonen, ik woon, wij wonen
to speak, I speak, we speak
spreken, ik spreek, wij spreken
to read, I read, we read
lezen, ik lees, wij lezen
to give, I give, we give
geven, ik geef, wij geven
to sit, I sit, we sit
zitten, ik zit, wij zitten
to have, I have, she has, we have
habben, ik heb, zij heeft, wij hebben
to be, I am, she is, we are
zijn, ik ben, zij is, wij zijn
to come, I come, we come
komen, ik kom, zij komt, wij komen
to come from
komen vandaan, ik kom, jij komt, wij komen
to play
spelen, ik speel, jij speelt, wij spelen
to lie (to be located)
liggen, ik lieg, jij liegt, wij liggen
to drink
drinken, ik drink, jij drinkt, wij drinken
to have to (no choice)
moeten, ik moet, jij moet, wij moeten
to have to (option)
mogen, ik mag, jij magt, wij mogen
to go
gaan, ik ga, jij gaat, wij gaan
to eat
eten, ik eet, jij eet, wij eten
to cycle
fietsen, ik fiets, jij fietst, wij fietsen
to teach
leren - ik leer, jij leert, wij leren
les geven - ik les geef, jij les geeft, wij les geven
to use
gebruiken - ik bebruik, jij gebruikt, wij gebruiken
to start
bginnen - ik begin, jij begint, wij beginnen
to be hungry
honger hebben - ik heb, jij hebt, wij hebben
to write
schrijven - ik schrijf, jij schrijft, wij schrijven
to enjoy
genieten - ik geniet, jij geniet, wij genieten
to get
krijgen - ik krijg, jij krijgt, wij krijgen
to make
maken - ik maak, jij maakt, wij maken
to sleep
slapen - ik slaap, jij slaapt, wij slapen