Dutch verbs Flashcards
to watch/look at, I watch/look at, we watch/llok at
kijken, ik kijk, wij kijken
to work, I work, we work
werken, ik werk, wij werken
to answer, I answer, we answer
antwoorden, ik antwoord, wij antwoorden
to walk, I walk, we walk
lopen, ik loop, wij lopen
to learn, I learn, we learn
leren, ik leer, wij leren
to tell, I tell, we tell
vertelen, ik vertel, wij vertellen
to live, I live, we live
wonen, ik woon, wij wonen
to speak, I speak, we speak
spreken, ik spreek, wij spreken
to read, I read, we read
lezen, ik lees, wij lezen
to give, I give, we give
geven, ik geef, wij geven
to sit, I sit, we sit
zitten, ik zit, wij zitten
to have, I have, she has, we have
habben, ik heb, zij heeft, wij hebben
to be, I am, she is, we are
zijn, ik ben, zij is, wij zijn
to come, I come, we come
komen, ik kom, zij komt, wij komen
to come from
komen vandaan, ik kom, jij komt, wij komen