Dutch grammar terms Flashcards
1
Q
the grammar
A
de grammatica
2
Q
the article (grammar), the articles
A
het lidwoord, de lidwoorden
3
Q
the noun (grammar), the nouns
A
het zelfstandig naamwoord, de zelfstandige naamwoorden
4
Q
the verb, the verbs
A
het werkwoord, de werkwoorden
5
Q
the pronoun
A
het persoonlijk voornamwoord, het persoonlijk voornamwoorden
6
Q
the main clause
A
de hoofdzin
7
Q
the subclause
A
de bijzin
8
Q
the conjunction
A
het voegwoord