Eiwitstructuur en enzymwerking Flashcards

1
Q

Primaire structuur

A

Betreft de aminozuurvolgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bindingen in primaire structuur

A

Covalente bindingen tussen N-terminus (aminogroep van aminozuur 1 ) en C-terminus (carboxylgroep van aminozuur 2)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Secundaire structuur

A

alfa helix: spiraalvorm
Betastrand: plaatsstructuur
losse stukjes eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bindingen secundaire structuur

A

Waterstofbruggen tussen peptiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wanneer wordt er een alfa helix gevormd en wanneer een betastrand?

A

Alfa helix als restgroepen allemaal aan zelfde kant liggen.
Betastrand als restgroepen zover mogelijk uit elkaar liggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Tertaire structuur

A

Interacties tussen secundaire structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Quaternaire structuur

A

Verzameling verschillende eiwitten die 1 geheel vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke richting loopt eiwitsynthese op?

A

Van N-terminus naar C-terminus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wanneer ontstaat bètastrand?

A

Als restgroepen elkaar afstoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wanneer ontstaat alfahelix?

A

Als restgroepen elkaar aantrekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe wordt de 3D structuur van een eiwit vooral bepaald?

A

Door aminozuurvolgorde en reactie tussen peptideketen en water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

enzymen

A

Versnellen chemische reacties door verlaging van activeringsenergie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer kan reactie plaatsvinden?

A

Als energie van producten lager is dan dat van reactanten: ∆G < 0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is ∆G^o, R en T

A

∆G^o = karakteristieke eigenschap van moleculen die worden omgezet
R = gasconstante
T = temperatuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke 2 soorten enzymen zijn er?

A

Michaelis-Mentenenzymen
Allosterische enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Michaelis-Mentenenzymen

A

Katalyseren reactie volgens hyperbool verband: initiële reactiesnelheid neemt toe met substraatconcentratie

17
Q

Formule Michaelis-mentenenzymen

A

V0 = Vmax [S] / Km + [S]
V0 = initiële reactiesnelheid
Vmax = maximale reactiesnelheid
[S] = substraatconcentratie
Km = Michaelis-Mentenconstante

18
Q

Hoe kan je de Km vinden?

A

Door bij helft van Vmax de substraat concentratie af te lezen.

19
Q

Wat voor verband hebben allosterische enzymen

A

Signmoidaal verband: hoe mee substraat, hoe meer en hoe sneller de inactieve conformatie wordt om gezet in actieve conformatie.

20
Q

Wat doet een activator?

A

Bindt aan enzym die inactief is, waardoor deze in actieve vorm verandert en het substraat aan enzym kan binden

21
Q

Geef bij wat snijpunt x-as en y-as geeft

A

y-as = 1/vmax
x-as = 1/Km

22
Q

Wat gebeurd er bij een vorm verandering van T naar R?

A

Toename hoeveelheid substraat
niet-covalente binding van activator molecuul

23
Q

Wat gebeurd er bij een vormverandering van R naar T

A

Afname hoeveelheid substraat
niet-covalente binding van remmer molecuul
afname hoeveelheid activator