Dutch Verbs Flashcards
See the infinitive, learn the present, simple past, and present perfect
1
Q
vragen
A
to ask ik vraag jij vraagt vroeg gevraagd
2
Q
vinden
A
to find ik vind je vindt vond gevonden
3
Q
betalen
A
to pay ik betaal jij betaalt betaalde betaald
4
Q
bepalen
A
to decide, determine ik bepaal jij bepaalt bepaalde bepaald
5
Q
pinne
A
ik pin
jij pind
pinde
gepind
6
Q
liggen
A
to be somewhere ik lig jij ligt lag gelegen
7
Q
snappen
A
to understand ik snaap jij snaapt snapte gesnapt
8
Q
wachten
A
to wait ik wach jij wacht wachte gewacht
9
Q
passen
A
to fit ik pas jij past paste gepast
10
Q
kunnen
A
to be able to ik kan jij kunt kon gekund
11
Q
zitten
A
to sit ik zit jij zit zat gezeten
12
Q
verliezen
A
to lose ik verlies jij verliest verloor verloren
13
Q
vergeten
A
to forget ik vergeet jij vergeet vergat vergeten
14
Q
stelen
A
to steal ik steel jij steelt stal gestolen
15
Q
helpen
A
to help ik help jij helpt hielp geholpen
16
Q
worden
A
to become ik word jij wordt werd geworden
17
Q
spreken
A
to speak ik spreek jij spreekt sprak gesproken
18
Q
nemen
A
to take ik neem jij neemt nam genomen
19
Q
denken
A
to think ik denk jij denkt dacht gedach
20
Q
komen
A
to come ik kom jij komt kwam gekomen
21
Q
kijken
A
to look ik kijk jij kijkt keek gekeken
22
Q
begrijpen
A
to understand ik begrijp jij begrijpt begreep begrepen
23
Q
geven
A
to give ik geef jij geeft gaf geven
24
Q
zoeken
A
to look for ik zoek jij zoekt zocht gezocht
25
Q
kopen
A
to buy ik koop jij koopt kocht gekocht
26
Q
doen
A
to do ik doe jij doet deed gedaan
27
Q
gaan
A
to go ik ga jij gaat ging gegaan
28
Q
staan
A
to stand ik sta jij staat stond gestaan
29
Q
zien
A
to see ik zie jij ziet zag gezien
30
Q
hebben
A
to have ik jeb jij hebt had gehad
31
Q
weten
A
to know ik weet jij weet wist geweten
32
Q
zeggen
A
to say ik zeg jij zegt zei gezegd
33
Q
zijn
A
to be ik ben jij bent was geweest
34
Q
houden
A
to hold ik houd jij houdt hield gehouden
35
Q
sterven
A
to die
stierf
gestorven
36
Q
dragen
A
to wear ik draag jij draagt droeg gedragen
37
Q
varen
A
to sail ik vaar jij vaart voer gevaren
38
Q
waaien
A
to blow ik waai jij waait waaide gewaaid
39
Q
moeten
A
to have to do something ik moet jij moet moest gemoeten
40
Q
mogen
A
able to do something ik mag jij mag mocht gemogen
41
Q
willen
A
to want to do something ik wil jij wilt wilde gewild
42
Q
zullen
A
shall ik zal jij zult hij zal zou gezuld
43
Q
verdienen
A
to earn ik verdien jij verdient verdiende heb verdiend
44
Q
Blijken
A
to prove, to show, to appear ik blijk jij blijkt Bleek Gebleken
45
Q
Zet
A
to put ik zet jij zet Zette Gezet
46
Q
Ruim op
A
to tidy up ik ruim op jij ruimt op Ruimde op Opgeruimed
47
Q
Stofzuiden
A
to vacuum
Stofzuid
Gestuifd
48
Q
Uiteraard
A
Naturally
49
Q
Tegenwoordig
A
Nowadays
50
Q
Zorgen
A
to care for
zorgde
gezorgd
51
Q
Maken
A
to make
maakte
gemaakt
52
Q
Wonen
A
to live
woonde
gewoond